Zieken van bloed en het circulatieapparaat Flashcards

1
Q

Anemie

A

Bloedarmoede. Tekort aan functionele erytrocyten. Therapie kan bloedtransfusie zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

AIHA

A

Auto-immuungemedieerde hemolythische anemie. Het lichaam maakt antilichamen aan tegen eigen erytrocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

IHA

A

Immuungemedieerde hemolytische anemie. Er worden antilichamen aangemaakt tegen erytrocyten, maar door oorzaken van buitenaf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Intoxicatie

A

Vergiftiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Post-partumhemolyse

A

Afbraak van erytrocyten na de geboorte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hemorragische diathese

A

Een verhoogde bloedingsneiging. Het dier verliest sneller bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Melena

A

Verlies van bloed via ontlasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hematurie

A

Verlies van bloed via urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Petechiën

A

Puntbloedingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ecchymose

A

Vlekkerige bloedingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Trombocytopenie

A

Tekort aan trombocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

AITP

A

Auto-immuun trombocytopenische purpura. Trombocytopenie waarbij geen primair ziekteproces kan worden aangetoond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ITP

A

Immuun trombocytopenische purpura.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Pancytopenie

A

Wanneer AITP en ITP gelijktijdig optreden icm een tekort aan leukocyten. Veroorzaakt door auto-immuunziekten of bijv. leukemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Neoplasieën

A

Tumoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leukose

A

Tumoren in de bloedvormende organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leukemieën

A

Neoplasieën uitgaande van bloedvormende cellen in het beenmerg. Acuut of chronisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Lymfoïde leukemie

A

Leukemie waarbij vooral lymfocyten aangedaan zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Histiocytoses

A

Tumoren uitgaande van histiocyten (macrofagen van bindweefsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

FeLV

A

Feline Leukemie Virus. Niet te genezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Maligne lymfoom

A

Kwaadaardige tumoren van de lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Solitair (maligne lymfoom)

A

Slechts 1 tumor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Multicentrisch (maligne lymfoom)

A

Tumoren in diverse organen en lymfeknopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Alimentair (maligne lymfoom)

A

Tumor in maag-darmkanaal, lymfeknopen in de buik en soms in de lever, milt en nieren zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Mediastinaal (maligne lymfoom)

A

Tumor in thymus in de thorax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Cutaan lymfoom

A

Alleen de huid is aangetast (maligne lymfoom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Lokale splenomegalie

A

Vergroting van de milt. Door bijv. tumoren of abcessen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hemangiosarcoom

A

Zeer kwaadaardige tumor van de bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Splenectomie

A

Miltverwijdering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Diffuse splenomegalie

A

Een vergroting van de milt door vergroting van het hele orgaan en niet op 1 plek, kan van tijdelijke aard zijn door sedatie. Kan ook worden veroorzaakt door ontstekingen en tumoren. Therapie is splenectomie

31
Q

Immunoglobulinen

A

Antilichamen

32
Q

Immunodeficiëntie

A

Ziekte waarbij het afweerstelsel onvoldoende werkt

33
Q

FIV

A

Feline Immunodeficiëntievirus (kattenaids). Niet te genezen, maar dieren kunnen nog lang zonder klachten leven.

34
Q

Auscultatie

A

Beluisteren van bijvoorbeeld hart of longen

35
Q

ECG

A

Elektrocardiogram

36
Q

Klepinsufficiëntie

A

Lekkage van de (hart)kleppen

37
Q

Stenose

A

Vernauwing

38
Q

Souffle

A

Hartruis

39
Q

Angiografie

A

Het in het bloedvat aanbrengen van een contrastmiddel waardoor de bloedvaten dmv bijv. röntgenonderzoek duidelijk worden gemaakt

40
Q

Systolische druk

A

Bovendruk

41
Q

Diastolische druk

A

Onderdruk

42
Q

Dyspneu

A

Benauwdheid

43
Q

Persisterende ductus arteriosus (PDA)

A

Het niet goed sluiten (bij geboorte) van de ductus botalli (ductus arteriosus). Diagnose door auscultatie en eventueel echo. Therapie is het chirurgisch sluiten van ductus arteriosus.

44
Q

Pulmonaalstenose (PS)

A

Lokale vernauwing van de a. pulmonalis en/of het punt waar deze uitstroomt in het rechterventrikel. Echo nodig voor defin. diagnose. Therapie kan een ballonkatheter zijn

45
Q

Aortastenose (AS)

A

Vernauwing van de basis van de aorta en/of uitstroomopening van de linkerventrikel t.g.v. verkleving van de aortakleppen en/of het te nauw zijn van de opening. Echo voor diagnose. Geen effectieve behandeling

46
Q

Ventrikelseptumdefect (VSD)

A

Opening tussen scheidingswand tussen linker en rectherharthelft. Er is een systolische souffle op de kleppen hoorbaar. Diagnose met echo. Geen therapie.

47
Q

Tetralogie van Fallot

A

Combinatie van 4 afwijkingen: ventrikelseptumdefect, pulmonalisstenose, afwijkende plaatsing van aorta, hypertrofie in rechterharthelft. Diagnose door echografie. Veel dieren sterven al voor de diagnose.

48
Q

Persisterende rechteraortaboog

A

Strictuur rondom oesophagus thv hartbasis. Veroorzaakt door het blijven bestaan van embryonale rechteraortaboog. Diagnose door röntgenfoto met contrastonderzoek. Therapie is risicovolle operatie.

49
Q

Hartfalen

A

Wanneer het circulatieapparaat zijn functie niet meer normaal kan uitvoeren

50
Q

Congestief linker- en rechterhartfalen

A

Bij congestief falen treedt er vochtophoping op in bepaalde gebieden van het lichaam.

51
Q

Congestief linkerhartfalen

A

Hierbij hoopt het vocht op in de longen (cardinaal longoedeem). Dan treedt er hypoxie op in de weefsels.

52
Q

Congestief rechterhartfalen

A

Hierbij treedt stuwing op van de vena jugularis en hepatomegalie (leververgroting) door leverstuwing. Dit gaat vaak gepaard met ascites (vrij vocht in buikholte). Ook kan liquothorax optreden.

53
Q

Myxomateuze klepdegeneratie (bij de hond)

A

Degeneratie van de hartkleppen waarbij afwijkende eiwitten worden afgezet in de klep (myxomateus). Kleppen raken misvormd. Hierdoor treedt insufficiëntie op. Diagnose door auscultatie en echo. Hartmedicatie nodig.

54
Q

Endocarditis

A

Ontsteking van het endocard. Oorzaak is bacteriële infectie. Diagnose door echocardiogram. Therapie is langdurige antibiotica.

55
Q

Cardiomyopathie

A

Aandoeningen van het myocard met een idiopathiche oorzaak. Meest belangrijke vormen zijn DCM en HCM.

56
Q

Dilaterende cardiomyopathie (DCM)

A

Ziekte van de hartspier waarbij myocard van ventrikels niet meer in staat is met voldoende snelheid/kracht samen te trekken. Dit leidt tot dilatatie van de ventrikels. Diagnose en therapie zoals van linker- en rechterhartfalen. Prognose is ongunstig.

57
Q

Hypertrofische cardiomyopathie (HCM)

A

Hypertrofie van de hartspiervezels van linkerventrikelwand. Hierdoor verdikt de hartwand. Leidt uiteindelijk tot linkerhartfalen. Vaak worden betablokkers gegeven om hartslag naar beneden te brengen.

58
Q

Trombo-embolie

A

Veelvoorkomend symptoom bij HCM. Hierbij worden stolsels gevormd in het linkeratrium. Als de trombus meegaat met de bloedstroom, loopt deze vast wat zorgt voor complicaties. Diagnose bij lichamelijk onderzoek. Vaak wordt euthanasie aangeraden.

59
Q

Hartinfarct

A

Zeer zeldzaam bij hond en kat. Het kan veroorzaakt worden doordat er stolsels ontstaan die in de kransslagaders vastlopen. Hierdoor kan een deel van het hart afsterven (infarct)

60
Q

Tachycardie

A

Versnelde hartslag

61
Q

Bradycardie

A

Vertraagde hartslag

62
Q

Respiratoire aritmie

A

Normale hartritme bij de hond. Het ritme is sneller bij inademing, en trager bij uitademing.

63
Q

Atriumfibrilleren (AF)

A

Vaak voorkomende aritmie. De atria trekken ongecoördineerd samen ipv met een gecoördineerde contractiegolf over het atrium. Het is meer een trilling. Diagnose door ECG. Behandeling met antiaritmische middelen (bijv. digoxine).

64
Q

Ventrikelfibrilleren

A

De kamers trekken ongecoördineerd samen. Op het ECG zijn geen P-toppen en QRS-complexen te zien, alleen een warwinkel van grote pieken en dalen. Er wordt nauwelijks bloed rondgepompt waardoor hersenen en hart geen zuurstof meer krijgen -> cardiale shock. Dier verliest bewustzijn: spoed.

65
Q

Pericardovervulling

A

Abnormaal grote hoeveelheid vloeistof in pericard. Oorzaak idiopathisch of door bijv. tumor. Verschijnselen door rechterhartfalen of cardiale shock. Hart is slecht te horen bij auscultatie. Op röntgenfoto vergroot hart te zien. Diagnose door echo. Therapie is punctie pericard.

66
Q

Tromboflebitis

A

Ontsteking van een vene. Treedt meestal op na gebruik intraveneuze katheter. Kan door het niet steriel toedienen van injecties komen of het incorrect toedienen. Therapie behandelen ontsteking.

67
Q

Hartwormziekte

A

Door Dorifilaria immitis in de a. pulmonalis en soms rechterhart. Volwassen wormen zorgen voor verstopping van a. pulmonalis.

68
Q

Hypertensie

A

Verhoogde arteriële bloeddruk. Kan idiopathisch zijn, maar komt meestal door andere ziekten. Behandeling is zoeken naar de oorzaak en dat behandelen.

69
Q

Shock

A

De precies afgestelde regeling van de bloedstroom kan verstoord worden. Als daardoor een ontoereikende circulatie ontstaat welke gepaard gaat met een onvoldoende weefselperfusie, ontstaat shock.

70
Q

Hypovolemie

A

Een te laag circulerend bloedvolume. Kan optreden door een acuut verlies van vocht (en bloed).

71
Q

Distributieve shock

A

De circulatie wordt dusdanig ontregelt dat de verdeling van het bloed over de organen schadelijk verloopt.

72
Q

Cardiogene shock

A

Wordt veroorzaakt doordat het hart minder goed pompt. Daardoor wordt p/m minder bloed naar de grote circulatie gestuurd.

73
Q

Obstructieve shock

A

Wanneer een groot bloedvat plotseling wordt afgeklemd, kan het bloed niet meer naar het hart terug en het bloed circuleert dus ook niet meer goed.