Words French 1 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Une astuce (f)

A

handigheidje, kneepje, foefje, slimmigheidje, kunstgreep, truc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aleatoire (adjectif)

A

onzeker
wisselvallig, van het toeval afhangend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

un liens (nom)

A

band, koort, lijn, snoer (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

La lèvre (nom)

A

de lip (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

le daim (nom)

A

de damhert (znw)
le bois du daim (=het gewei v/d damhert)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

le palais (m.nom)

A

Gehemlte, gerechtsgebouw, paleis (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le sourd (m. nom)

A

de dove (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tant (m.znw)

A

zoveelste (v/d maand) (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

tant (bn)

A

Zoveel, zozeer lang (adjectif)
ex: je vous aime tant (ik hou zo veel van je)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

désespérer (intransitif verb)

A

Wanhopen, de hoop opgeven, de moed verliezen (ONOVWW)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

L’aumone (v, znw)

A

Aalmoes, milde gave, gunst (znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Autant que (adverb)

A

Evenveel, evenzeer, evenals (bw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Le coût (m, znw)

A

De kosten (sws mv)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Rapporter (intranstif verb)

A

Wassen, klikken, winstgevend zijn, apporteren (onov, ww)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Rapporter (transitif verbe)

A

terugbrengen, meebrengen, rapporteren (over iets), opbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Se rapporter

A

Betrekking hebben op, samengaan met (wed,ww)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Faire la navette (intransitif verb)

A

forenzen (onov, ww)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de boer (znw)

A

Le paysan, l’agriculteur (m, znw), le cultivateur (m, znw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Le cendrier (m, znw)

A

De asbak, de asla

20
Q

Devant

A

(znw): de voorzijde, de voorkant
(bw): voor, van tevoren, vooruit
(vz): voor)

21
Q

Epithete

A

Attributief bijvoeglijk naamwoord

22
Q

Epithete conjoint

A

bijvoeglijke bepaling

23
Q

Au dela (NOM)
Au-dèla (adverb)

A

hiernamaals (znw)
Daarachter, verder, meer

24
Q

Appeler

A

Noemen

25
Q

Jusque

A

tot, zelfs

26
Q

(adv) neuf, neuve

A

nieuw, oprecht, fris, rijn

27
Q

(adv) parrasseux, indolent

A

lui

28
Q

(znw) (m of v) aveugle

A

de blinde (geslacht kan beide)

29
Q

une famelle
un male

A

een vrouwelijk dier
een mannelijk dier

30
Q

la reglisse

A

de drop (snoep

31
Q

la cacahuète

A

de pinda

32
Q

le paysage

A

het landschap

33
Q

la laïcité:

A

wereldlijk/neutraal van karakter,
scheiding van kerk en staat (v)

34
Q

davantage

A

meer, langer

35
Q

trois jours de jeûne

A

een driedaagse vast

36
Q

l’ esperance (f)

A

de hoop, de verwachten

37
Q

la carême

A

de vasten (tijd)

38
Q

le mouvement

A

de beweging

39
Q

une ovin

A

een schapenras

40
Q

le bovin, la bovine
un regard bovin

A

een runderras
= een dommebli

41
Q

l’Autrichien

A

de oostenrijker

42
Q

la jaunisse

A

de geelzucht

43
Q

la logement des étudiants

A

De studentenhuisvesting

44
Q

l’haricot (m.)

A

de boon

45
Q

Le grain

A

de graan