Words French 1 Flashcards
Une astuce (f)
handigheidje, kneepje, foefje, slimmigheidje, kunstgreep, truc
Aleatoire (adjectif)
onzeker
wisselvallig, van het toeval afhangend
un liens (nom)
band, koort, lijn, snoer (znw)
La lèvre (nom)
de lip (znw)
le daim (nom)
de damhert (znw)
le bois du daim (=het gewei v/d damhert)
le palais (m.nom)
Gehemlte, gerechtsgebouw, paleis (znw)
le sourd (m. nom)
de dove (znw)
tant (m.znw)
zoveelste (v/d maand) (znw)
tant (bn)
Zoveel, zozeer lang (adjectif)
ex: je vous aime tant (ik hou zo veel van je)
désespérer (intransitif verb)
Wanhopen, de hoop opgeven, de moed verliezen (ONOVWW)
L’aumone (v, znw)
Aalmoes, milde gave, gunst (znw)
Autant que (adverb)
Evenveel, evenzeer, evenals (bw)
Le coût (m, znw)
De kosten (sws mv)
Rapporter (intranstif verb)
Wassen, klikken, winstgevend zijn, apporteren (onov, ww)
Rapporter (transitif verbe)
terugbrengen, meebrengen, rapporteren (over iets), opbrengen
Se rapporter
Betrekking hebben op, samengaan met (wed,ww)
Faire la navette (intransitif verb)
forenzen (onov, ww)
de boer (znw)
Le paysan, l’agriculteur (m, znw), le cultivateur (m, znw)