6a Woordenschat TV1 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

We zijn samen met drie vrienden naar Parijs gegaan

A

Nous sommes allés à Paris avec trois amis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

We zaten MET z’n vijven in de auto

A

Nous étions cinq dans la voiture. (être + nombre)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De kinderen uit de buurt spelen altijd MET elkaar.

A

Les enfants du quartier jouent toujours ENSEMBLE.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Soms maken ze ruzie en vechten ze MET ELKAAR

A

Parfois, ils se disputent et ils se battent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hallo! MET wie spreek ik?

A

Allô, C’est de la part qui? Qui est à l’appareil ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

MET genoegen, vreugde, trots presenteer ik jullie…

A

C’est AVEC plaisir, joie, fierté que je vous présente…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

MET geduld komen ze er wel.

A

AVEC de la patience, ils en viendront à bout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ze ging in de rij staan en wachtte GEDULDIG op haar beurt (=manier).

A

Elle a fait la queue en attendant son tour AVEC patience, patiemment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hij redde de gewonde MET gevaar voor eigen leven.

A

Il a sauvé le blesse au risque de sa vie. (+ nom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Zij vertelde hem wat ze ervan vond MET HET risico dat ze hem zou kwetsen.

A

Elle lui a dit ce qu’elle en pensait AU RISQUE de la vexer (+verbe)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Men heeft deze medewerker MET RECHT ontslagen.

A

On a renvoyé cet employé À JUSTE TITRE, AVEC raison.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het begrotingsvoorstel is MET algemene stemmen goedgekeurd.

A

La proposition de budget a été APPROUVÉE À l’unanimite, DU CONSENTEMENT DE TOUS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zij hebben hun huis MET verlies, MET winst verkocht.

A

Ils ont vendu leur maison À perte, À profit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hij denkt dat ze MET OPZET de pil heeft vergeten.

A

Il croit qu’elle a fait EXPRÈs d’oublier la pilule.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hij vertelde MET bevende stem was er was gebeurd.

A

Il a dit D’UNE voix tremblante ce qui s’etait passé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zij antwoordde MET een glimlach: Dat het niet erg is.

A

Elle lui a répondu D’UN air souriant/ en souriant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ze hebben hen MET OPEN ARMEN ontvangen.

A

Ils les ont accueillis À BRAS OUVERTS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

MET tranen in de ogen

A

Les larmes AUX yeux.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ze is MET pensioen.

A

Elle est À la retraite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

MET zijn handen in zijn zakken

A

Les mains DANS les poches

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

MET open mond staan luisteren.

A

Écouter bouche bée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ze zijn MET vakantie

A

Ils sont (partis) EN VACANCES

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is nordic walking? - Dat is een sport waarbij je sneller wandelt MET tweek stokken.

A

Qu’est-ce que la marchenordique? - C’est un sport qui consiste en une marche accélérée AVEC deux bâtons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

U kunt de schroef eruit halen MET BEHULP VAN een schroevendraaier.

A

Vous pouvez enlever la vis À L’AIDE DE, AU MOYEN D’UN tournevis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De EU probeert MET ALLE MIDDELEN de financiële crisis te beheren.

A

L’Union européene essaye PAR TOUS LES MOYENS DE maîtriser la crise financière.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

De politie heeft de krakre MET GEWELD eruit gezet.

A

La police a expulsé DE FORCE les squatteurs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Een vloer bedekt MET stof

A

Un sol couvert DE poussière.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Zich voeden MET

A

Se nourrir de…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Antwoorden MET ja of nee

A

Répondre PAR OU ou par non

30
Q

MET lauw water spoelen

A

Rincer à l’eau tiède.

31
Q

Zij wees de overvaller MET haar vinger aan.

A

Elle indiqua, montra DU DOIGT son aggreseur.

32
Q

Hij tilde de tafel MET BEIDEN HANDEN op.

A

Il a soulevé la tables DES DEUX mains.

33
Q

Boos sloeg hij MET DE vuist op tafel

A

Trés fâché, il frappa DU POING sur la table

34
Q

Ik heb het MET eigen ogen gezien

A

Je l’aiv vu DE MES propres yeux

35
Q

Hier kun je MET het blote oog de Mont Blanc zien.

A

D’ici, on peut voir le Mont Blanc à l’oeil nu.

36
Q

Ze komen MET de trein van 15 uur.

A

Ils arriveront PAR le train de 15 heures.

37
Q

Zij reizen altijd MET de trein en MET de metro

A

Ils voyagent toujours EN train et EN métro.
Ils prennent toujors le trein et le métro.

38
Q

Ga je MET de fiets of MET de auto?

A

Tu y vas À byciclette, EN vélo (à vélo) ou EN voiture?

39
Q

Ik ga altijd MET de fiets naar mijn werk.

A

Je prends toujours mon vélo pour aller au travail.

40
Q

MET z’n vijven krijgen we dat wel af.

A

Nous pouvons finir ce travail À NOUS CINQ.

41
Q

Ze wonen MET Z’N ZESSEN in een vierkamerflat.

A

Ils HABITNENT À six dans un F4.

42
Q

MET hoevel zijn jullie? - We zijn MET z’n achten.

A

Vous êtes combien? - Nous sommes huit

43
Q

Fijn dat jullie MET velen zijn gekomen.

A

Merci d’être venus NOMBREUX.

44
Q

In Nederland heeft men 2 dagen vrij MET kermis

A

Aux Pays-Bas, on a deux jours de congé À Noël.

45
Q

Vertrekken zij MET pasen of MET pinksteren?

A

Est-ce qu’ils partent À Pacques où À LA Pentecôte?

46
Q

MET de jaren wordt hij wel wijzer.

A

AVEC l’âge, il va s’assagir.

47
Q

Ken jij die man MET grijs haar?

A

Connais-tu cet home AUX cheveux gris?

48
Q

Dáár vind je overhuizen MET ronde pannen.

A

Là-bas, on trouve partout des mas AUX tuiles rondes

49
Q

Wil je een broodje MET ham of iets anders?
- Liever een chocoladebroodje en koffie MET melk

A

Tu veux un sandwich AU jambon ou autre chose?
- Je préfère un pain AU chocolat et un crème.

50
Q

Do deze trui MET lange mouwen aan!

A

Mets ce pull À manches longues!

51
Q

Voor deze functie zoekt men iemand MET ervaring

A

Pour cette fonction, on recherce quelqu’un AYANT de l’experiénce.

52
Q

Zij zijn klaar met eten.

A

Ils ont déjà fini de manger

53
Q

Zij heeft hen geholpen MET het vinden van een baan.

A

Elles les a aidés À trouver un emploi

54
Q

Vergeleken MET het geregistreerd partnerschap.

A

Comparé AU pacs, EN COMPARAISON DU PACS, le contrat de mariage garantit

55
Q

Beginnen, eindigen MET ( + inf. of znw.)

A

Commencer PAR, finir par… (+ inf. of znw.)

56
Q

Waar zullen we mee beginnen?

A

PAR où allons-nous commencer?

57
Q

Synoniem zijn MET…

A

Être synonime DE…

58
Q

Het eens zijn MET….

A

Être d’accord AVEC qn.

59
Q

Het eens zijn OVER iets

A

Être d’accord SUR qc.

60
Q

Een boek MET de titel

A

Un livre INITULÉ…,
Un live qui S’INITULE…

61
Q

Een dekbed MET een overtrek erom

A

Une couette recouverte D”UNE house

62
Q

Een huis MET een hek eromheen

A

Une maison entourée D’UNE Grille

63
Q

Een auto MET een frans nummberbord.

A

Une voiture immatriculée en France

64
Q

Een weg MET bomen erlangs

A

Une route BORDÉE d’arbres.

65
Q

Na de koffiepauze gaan we verder MET de discussie.

A

Nous poursuivrons la discussion après la pause café.

66
Q

Deze suède tas is MET de hand gemaakt.

A

Ce sac en daim est fait main

67
Q

Hij liep op haar toe MET de fiets aan zijn hand

A

Il s’aprochait d’elle, le vélo À LA MAIN

68
Q

Ze zwaait MET haar armen om de aandacht te trekken

A

Elle agite les bras POUR attirer l’attention.

69
Q

Hoe gaat het MET je broer?

A

Comment va ton frère?

70
Q

MET andere woorden

A

En d’autres termes

71
Q

MET wie spreek ik?

A

Qui est à l’appareil?