Taalverwerving 1b. Taalkundig ontleden, L'analyse Grammaticale Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Zelfstanding naamwoorden: tafel, stoel

A

Les noms communes (substantifs): la table, la chaise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Eigennaam: Israël, Jack

A

Le noms propres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Onbepaalde lidwoorden

A

L’article indéfini: un, une, des, du, de la, de l’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bepaalde lidwoorden

A

L’article défini: le, la, les

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bijwoorden

A

Les adverbes, qui se combinent avec un verbe, adjectif, un autre adverbe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voorzetsel: vakantie, kooi

A

Préposition: mots invariables qui servent à indiquer les relations entre certaines unités dans une phrase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gecoördineerde voegwoorden: Brengt zinnen bij elkaar van dezelfde functie

A

Les conjonctions de coordination: et, mais, ou, car, or, ni, car

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ondergeschikte voegwoorden: brengen een hierarchie tussen de verschillende elementen.

A

Les conjonctions de subordination: que, quand, si, parce que, à ce que, afin que, parce que, au cas où
Lie une phrase principale à une phrase subordonnée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zelfstanding gebruikte persoonlijk voornaamwoorden

A

Les pronoms personnels: je, nous, te, la

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Zelfstanding gebruikte bezittelijke voornaamwoorden

A

Les pronoms possessifs: le mien, le tien, le vôtre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zelfstandig gebruikte aanwijzende voornaamwoorden, die, dat, deze, datgenen, hetgene, deze

A

Les pronoms démonstratifs: ce, ceci, cela, celuil ceux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zelfstandige gebruikte vragende voornaamwoorden

A

Les pronoms interrogatifs: qui, que, qu’est-ce que c’est, quoi, lequel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

relativerend ZGVNM, Betrekkelijk voornaamwoorden

A

Le pronoms relatifs: que, qui, lequel, dont
De jongen die daar loopt is mijn broer
Die daar loopt = bet. vnw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Relatief neutrale ZGVNW

A

Les pronoms relatifs neutres, ce qui, ce que, ce dont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Onbepaald voornaamwoord, OZGVNW

A

Les pronoms indéfinis: quelqu’un, chacun, personne, rien, tout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Transitieve koppelwerkwoorden:

A

Les verbes attributifs transitifs: Ils attribuent au complément d’objet direct un qualité exprimée par l’attribut de l’objet direct: trouver, juger, appeler, nommer.
Het geeft aan het lijdend voorwerp een kwaliteit die wordt uitgedrukt door de gesteldheid van het lijdend voorwerp.

17
Q

Wederkerende werkwoorden

A

Les verbes pronominal: gaat tezamen een persoonlijk voornaamwoord. met me, te, se, nous, vous,

18
Q

Onpersoonlijk werkwoord

A

Verbe impersonnel: il pleut, il faut partir, il va pleuvoir

19
Q

Auxiliaires: de temps (avoir of etre), de mode, d’aspect, de la voix passive ( altijd etre).

A

Hulpwerkwoorden

20
Q

Intransitief koppelwerkwoord

A

Les verbes attributif intransitifs (copules): Het geeft aan het onderwerp een kwaliteit die wordt uitgedrukt door het naamwoordelijk deel van het gezegde.
être, paraître, sembler, devenir, rester, passer pour

21
Q

Onovergankelijke werkwoorden

A

Les verbes intransitifs: hebben geen lijdend voorwerp nodig of een ding
Il marche lentement

22
Q

Overgankelijke directe werkwoorden

A

Les verbes transitifs directs: ils peuvent se construire avec un complément d’objet direct
Je bois mon café

23
Q

Indirect overgankelijk werkwoorden

A

Les verbes transitifs indirects: Ils se peuvent construire avec un complément d’object indirect (meewerkend voorwerp, dwz met een voorzetsel)

24
Q

Dubbel overgankelijk werkwoord

A

Les verbes doublement transitifs: Il besoins un complément d’objet direct et indirect
Je donne le livre à Pierre

25
Q

rangtelwoord

A

Les nom de nombre ordinaux: premier, deuxième, treizième

26
Q

Hoofdtelwoord

A

Les nom de nombre cardinaux: un, deux, trois

27
Q

Bijvoegelijk bezittelijk naamwoorden

A

Les adjectifs possessifs: mon, ton, son, ma, ta , sa, mes, tes, ses

28
Q

Aanwijzend bijvoeglijk voornaamwoorden

A

Les adjectifs démonstratifs: ce, cette, cet, ces

29
Q

Onbepaalde bijvoeglijk naamwoorden

A

Les adjectifs indéfinis: quelque, chaque aucun,

30
Q

Vragende bijvoeglijk voornaamwoorden

A

Les adjectifs interrogatifs: quel.

31
Q

Kwalitatieve bijvoeglijk gebruikte naamwoorden

A

Les adjectifs qualitatifs: grand, joli.
Dienen om een kwaliteit of iets te vertellen over het ZNW

32
Q

Bijvoegelijk gebruikte naamwoorden.
Bijvoeglijk gebruikte aanwijzende, bezittelijke, vragende, ongedefineerde voornaamwoorden

A

Les adjectifs pronominaux: die dienen om het ZNW waarmee het samengaat vast te stellen.

33
Q

Le verbe essentiellement pronominal:

A

Le verb peut uniquement s’utiliser avec le pronom qui l’accompagne.
s’évanoiur (spoorloos verdwijnen, flauwvallen, se méfier)

34
Q

Le verbe occasionellement pronominal

A

se dire, s’aimer

35
Q

Le verbe pronominal impersonnel

A

Il se peut, il s’agit de

36
Q

Les interjections

A

Ah!, Aïe!, Ouf!

Interjectie