woordjes oefenen 16/01/25 Flashcards
1
Q
alere
A
-o = alui, altum= voeden
2
Q
fallere
A
-o fefelli, falsum= misleiden; ontgaan
3
Q
immo
A
(bijwoord) = integendeel; sterker nog
3
Q
perficere
A
-o perfeci, perfectum= voltooien
4
Q
prope
A
(bijwoordà = dichtbij
5
Q
super
A
+ acc. (voorzetsel)= boven
6
Q
veteri
A
-eor = veritus sum= vrezen
6
Q
hortari
A
-or = hortatus sum= aansporen
6
Q
loqui
A
-or = locutus sum= spreken
6
Q
potiri
A
-ior+ abl= potitus sum= bemachtigen; beheersen
7
Q
pati
A
-ior= passus sum= verdragen
8
Q
conari
A
-or = proberen
9
Q
mirari
A
-or = bewonderen; zich verwonderen over
10
Q
tueri
A
-eor= bekijken; beschermen
11
Q
polliceri
A
-eor= beloven