woordjes oefenen ( 14/ 10/ 24) Flashcards
1
Q
exercere
A
~eo oefenen
2
Q
iubere
A
-eo iussi,iussum bevelen
3
Q
manere
A
-eo mansi, mansum blijven
4
Q
movere
A
-eo movi, motum bewegen, beïnvloeden
5
Q
tenere
A
tenui, tentum = vasthouden
6
Q
abdere
A
-o abdidi, abditum verbergen
7
Q
agere
A
-o egi, actum voortdrijven; doen
8
Q
cedere
A
-o cessin cessum gaan ; wijken
9
Q
cogere
A
-o coegi , coactum bijeenbrengen; dwingen
10
Q
currere
A
- cucurri , cursum lopen
11
Q
mittere
A
- o misi , missum zenden; laten gaan
12
Q
commitere
A
-o commisi, commissum = begaan; toevertrouwen: beginnen
13
Q
promittere
A
-o primisi, promissum beloven
14
Q
tendere
A
tetendi, tentum streven; spannen; gaan
15
Q
defendere
A
defendi, defensum afweren; verdedigen