Woordjes I 1 Flashcards
1
Q
Wie ben jij?
A
Wer bist du?
2
Q
Wat is je naam?
A
Wie ist dein Name?
3
Q
Wat doe jij?
A
Was machst du?
4
Q
Hoe heet jij?
A
Wie heißt du?
5
Q
Waar woon jij?
A
Wo wohnst du?
6
Q
Wat is jouw adres?
A
Wie ist deine Adresse?
7
Q
Waar komt u vandaan?
A
Woher kommen Sie?
8
Q
Wanneer heb jij tijd?
A
Wann hast du Zeit?
9
Q
Waarom ga je niet naar huis?
A
Warum gehst du nicht nach Hause?
10
Q
Hoeveel huiswerk heb je?
A
Wie viel Hausaufgaben hast du?
11
Q
Waar ga je naar toe?
A
Wohin gehst du?
12
Q
Welk nummer heb je?
A
Welche Nummer hast du?
13
Q
Wat is jouw nummer?
A
Wie ist deine Nummer?
14
Q
Ik vind het leuk.
A
Es macht mir Spaß.