Woordjes C2 Flashcards
1
Q
de vakantie (tijd dat je niet werkt/ naar school gaat)
A
die Ferien
2
Q
skiën
A
Ski fahren
3
Q
de vakantie (tijd dat je op vakantie bent)
A
der Urlaub
4
Q
nauwelijks
A
kaum
5
Q
geloven
A
glauben
6
Q
oefenen
A
üben
7
Q
hopen
A
hoffen
8
Q
nieuwsgierig
A
neugierig
9
Q
weten
A
wissen
10
Q
kunnen
A
können
11
Q
moeten
A
müssen
12
Q
willen
A
wollen
13
Q
lusten/ lekker vinden/ houden van/ leuk vinden
A
mögen
14
Q
moeten
A
sollen
15
Q
mogen
A
dürfen