Woordjes A2 Flashcards
1
Q
Heeft u de cijfers?
A
Haben Sie die Noten?
2
Q
Mag ik de toets later maken?
A
Kann ich die Arbeit später machen?
3
Q
Ik begrijp het niet.
A
Ich verstehe es nicht.
4
Q
Mag ik een woordenboek gebruiken?
A
Darf ich ein Wörterbuch benutzen?
5
Q
Moet ik dat overschrijven?
A
Soll ich das abschreiben?
6
Q
Het spijt me, ik ben te laat.
A
Tur mid Leid, ich bin zu spät.
7
Q
Ik heb men huiswerk niet gemaakt.
A
Ich habe meine Hausaufgaben nicht gemacht.
8
Q
Moet ik dat uit mijn hoofd leren?
A
Soll ich dat auswendig lernen?
9
Q
Kunt u mij helpen?
A
Können Sie mir helfen?
10
Q
Hoe kan ik dat in het Duits zeggen?
A
Wie kann ich das auf Deutsch sagen?