Werkwoorden -- G-H Flashcards
1
Q
gaan
A
ging, gingen, gegaan, go
2
Q
genezen
A
genas, genazen, genezen, cure
3
Q
genieten
A
genoot, genoten, genoten, enjoy
4
Q
geven
A
gaf, gaven, gegeven, give
5
Q
gieten
A
goot, goten, gegoten, pour
6
Q
glijden
A
gleed, gleden, gegleden, glide
7
Q
glimmen
A
glom, glommen, geglommen, glimmer
8
Q
graven
A
groef, groeven, gegraven, dig
9
Q
grijpen
A
greep, grepen, gegrepen, grip
10
Q
hangen
A
hing, hingen, gehangen, hang
11
Q
hebben
A
had, hadden, gehad, have
12
Q
helpen
A
hielp, hielpen, geholpen, help
13
Q
heten
A
heette, heetten, geheten, to be called
14
Q
hijsen
A
hees, hesen, gehesen, lift/hoist
15
Q
houden
A
hield, hielden, gehouden, love/hold