Werkwoorden Flashcards
1
Q
Wish
A
Wensen
Wenst
Wens
2
Q
Leave
A
Vertrekken
Vertrekt
Vertrek
3
Q
Importar
A
Zorgen
Zorgt
Zorg
4
Q
Grow
A
Groeien
Groeit
Groei
5
Q
Desapear
A
Verdwijnen
Verdwijnt
Verdwijn
6
Q
Escuchar
A
Luisteren
Luistert
Luister
7
Q
Oler
A
Ruiken
Ruikt
Ruik
8
Q
Examinar
A
Bekijken
Bekijkt
Bekijk
9
Q
Celebrar
A
Vieren
Viert
Vier
10
Q
Share
A
Delen
Deelt
Deel
11
Q
Marry
A
Trouwen
Trouwt
Trouw
12
Q
Olvidar
A
Vergeten
Vergeet
Vergeet
13
Q
Visitar
A
Bezoeken
Bezoekt
Bezoek
14
Q
Decidir
A
Beslissen
Beslist
Beslis
15
Q
Try (fit. suit)
A
Passen
Past
Pas
16
Q
Repeat
A
Herhalen
Herhaalt
Herhaal
17
Q
Understand
A
Begrijpen
Begrijpt
Begrijp
18
Q
Agarrar
A
Pakken
Pakt
Pak
19
Q
Llamar
A
Roepen
Roept
Roep
20
Q
Conseguir, traer
A
Halen
Haalt
Haal
21
Q
Pay
A
Betalen
Betaalt
Betaal
22
Q
Order
A
Bestellen
Bestelt
Bestel