Werkwoorden Flashcards

1
Q

•Пришивать, шить, sew
•Oneerlijk behandelen

A

Naai•en (naaide, heeft genaaid)
[нААе]

Met naald en draad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

To guess

A

Ra•den [raadde, heeft geraden]

Ex: je mag drie keer raden hoe oud ik ben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Отражать

A

Weerspiegelen
(Weerspiegelde, heb weerspiegeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Подчеркивать/accentuate

A

Benadrukken
(Benadrukte, heb benadrukt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Взвешивать, рассматривать

A

Afwegen (tegen)
(Woog af, heeft afgewogen)
Ex.
Je moet de voor- en nadelen goed tegen elkaar afwegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Выдвинуть тезис

A

Een stelling poneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Не оправдывать ожидания

A

Tegenvallen
(Viel tegen, tegengevallen)
Het valt tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Изуродовать

A

Toetakelen
Ex.
De man heeft een vrouw in het gezicht geslagen. Hij heeft haar zo toegetakeld dat ze met een blauw oog en een kapotte lip naar het ziekenhuis moest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Выносить приговор

A

Het vonnis uitspreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Вопить, кричать, звать

A

Roepen
(Riep, hebben geroepen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Привлекать внимание

A

Aandacht trekken
(Trok, heb getrokken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Опровергать теорию

A

De theorie ontkrachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Прививать, вбивать в голову

A

Iemand iets bijbrengen
Ex.
We zijn in Utrecht beginnen onze studenten meer andere vakgebieden bij te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Blame someone

A

De schuld leggen bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Сочиться, капать

A

Afdruipen ( droop af, is afgedropen)
Ex.
Zij plaats de borden in een rek zodat het vocht eraf kan druipen.
Het liefst door woordvoerders waar het gezag als het ware van afdruipt: liever de president dan een pers rechter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Опереться на

A

Terugvallen op
(Viel terug, is teruggevallen)

17
Q

Подглядывать за

A

Gluren

18
Q

Flush wc

A

WC doortrekken

19
Q

Crash, go down

A

Neerstorten
(Stortte neer, is neergestort)

20
Q

Disrupt/disturb

A

Verstoren
(Verstoorde, heb verstoord)

21
Q

Нюхать

A

Snuiven , snuif
(Snoof/snoven, heb gesnoven)

22
Q

Жаловаться, жалоба

A

Klagen klaag
Klaagde(n)
Hebben geklaagd
De klacht

23
Q

Admit

A

Toegeven

24
Q

Вмешиваться в

A

Zich bemoeien
Bemoei/t/en
Bemoeide(n)
Heb bemoeid

Ik me niet met de inrichting mocht bemoeien

25
Q

Осуществить что-то, справиться

A

Voor elkaar krijgen
Hoe heb je dit nou weer voor elkaar gekregen?

26
Q

Create een bond

A

Een band scheppen
Schep/t/en
Schiep(en)
Heb geschapen

27
Q

Сравниться с чем-нибудь

A

Tippen aan
Tip/t/pen
Tipte(n) aan
Heb aangetipt

Er is geen school die kan tippen aan de kleiheuvel