Nouns Flashcards
1
Q
Elderly
A
Bejaarden
2
Q
Caretaker
A
Verzorgster
3
Q
Authority
A
Het gezag (tonen)
4
Q
Слух
A
Gerucht
5
Q
Посуду мыть
A
Het afwassen
6
Q
Трубочка
A
Het rietje
7
Q
Кончик/конец чего-то
A
Het uiteinde (van wc borstel)
8
Q
Отопительная батарея
(Бить по ней)
A
Verwarmingsbuizen
Op verwarmingsbuizen slaan
9
Q
Drawers/drawer
A
Laatjes
Het laatje
10
Q
Проигрывать, backlog hebben
A
Een achterstand hebben