week 9 Flashcards
zich aankleden
vestirsi
zich uitkleden
spogliarsi
de kleding
il vestito
iets aantrekken, iets aandoen
mettere qc
zich omkleden
cambiarsi
dragen
portare
het ondergoed
la biancheria
het hemd
la maglia
de onderbroek
le mutande
de pyjama
il pigiama
de kous, de sok
la calza
de panty
il collant
het badpak, de zwembroek
il costume da bagno
het overhemd, de bloes
la camicia
de mouw
la manica
het bloesje, de bloes
la camicetta
elegant
elegante
de elegantie
l’eleganza
de trui
il maglione
de broek
i pantaloni
het jasje
la giacca
de (plooi) rok
la gonna (a pieghe)
de kraag, de col
il collo (alto)
de (winter)jas
il cappotto
de mode
la moda
de stylist
lo, la stilista
het ontwerp, design
la creazione
verfijnd, geraffineerd
raffinato, raffinata
het leer
la pelle
echt
vero, vera
de schoen
la scarpa
de seizoensopruiming
i saldi di fine stagione
de kleermaker, naaister
il sarto, la sarta
iemand iets aanraden, aanbevelen
consigliare qc a qu
het model
il modello
de snit
il taglio
de maten
le misure
maten te laten opnemen
prendere le misure
aantrekken, aandoen, dragen
indossare
aantrekken, aandoen, dragen
mettere addosso
de kwaliteit
la qualità
de zijde
la seta
de wol
la lana
de katoen
il cotone
het linnen
il lino
schitterend, fantastisch
stupendo, stupenda
de vlek
la macchia
wassen
lavare
schoon
pulito, pulita
vies, vuil
sporco, sporca
de wasmachine
la lavatrice
teer, kwetsbaar, fijn
delicato, delicata