week 2 Flashcards
1
Q
de familie, het gezin
A
la famiglia
2
Q
gezins-, familie-, bekend, vertrouwd
A
familiare
3
Q
de moeder
A
la madre
4
Q
de vader
A
il padre
5
Q
de ouders
A
i genitori
6
Q
afhankelijk zijn van
A
dipendere da
7
Q
de zoon/ dochter
A
il figlio, la figlia
8
Q
de broer
A
il fratello
9
Q
de halfbroer, de stiefbroer
A
il fratellastro
10
Q
de zus
A
la sorella
11
Q
de halfzus, de stiefzus
A
la sorellastra
12
Q
de opa/ oma
A
il nonno, la nonna
13
Q
de overgrootvader/ overgrootmoeder
A
il bisnonno, la bisnonna
14
Q
opzoeken, op bezoek gaan
A
andare a trovare
15
Q
de voorouder
A
l’antenato, l’antenata
16
Q
het kleinkind, het neefje/ nichtje
A
il nipote, la nipote
17
Q
de neef/ nicht
A
il cugino, la cugina
18
Q
de oom/ tante
A
lo zio, la zia
19
Q
het familielid
A
il parente, la parente
20
Q
de generatie
A
la generazione
21
Q
het paar, het stel
A
la coppia
22
Q
het samenwonende stel
A
la coppia di fatto
23
Q
de partner
A
il partner
24
Q
de verloofde, de vaste vriend/ vriendin
A
il fidanzato, la fidanzata
25
de echtgenote, de vrouw
la moglie
26
de echtgenoot, de man
il marito
27
de wederhelft
la dolce metà
28
de ex
l’ex
29
ex-, voormalig
ex
30
het huwelijk, de bruiloft
il matrimonio
31
trouwen met iemand
sposare qu
32
het kind, het jongetje/ meisje
il bambino, la bambina
33
het type
il tipo, la tipa
34
de een of andere vent
il tizio
35
de hoeveelheid, het aantal
la quantità
36
groot
grande
37
de massa
la massa
38
het stuk
il pezzo
39
groot, dik
grosso, grossa
40
veel
molto, molta
41
hoeveel
quanto, quanta
42
veel, zoveel
tanto, tanta
43
te veel
troppo, troppa
44
te, erg, te veel
troppo
45
al, heel, ieder, elk, helemaal
tutto, tutta
46
heel, compleet
intero, intera
47
veel, zeer, erg
molto
48
weinig
poco, poca
49
weinig (2)
poco
50
ongeveer, circa
circa
51
een beetje, wat
un po’
52
groot, talrijk
numeroso, numerosa
53
hoog
elevato, elevata
54
beperkt, begrensd
limitato, limitata
55
verschillend, anders
differente
56
verschillend, veelzijdig
vario, varia
57
een paar, enkele, enige
alcuno, alcuna
58
een paar, enkele, enige (mv)
alcuni, alcune
59
bevatten
contenere
60
vol, gevuld
pieno, piena
61
het vat, de ton, het fust
la botte
62
het vat, de ton
il barile
63
leeg
vuoto, vuota
64
de rest, het wisselgeld
il resto
65
de stapel, de hoop
il mucchio
66
de boel, de hoop
il sacco
67
genoeg zijn, voldoende zijn
bastare
68
het aandeel, de bijdrage, de quota
la quota
69
totaal-, compleet
totale
70
gedeeltelijk, deel-
parziale
71
de serie, de reeks
la serie
72
de veelvuldigheid, de frequentie
la frequenza
73
enig, uniek
unico, unica
74
allebei, beide
entrambi, entrambe
75
de keer
la volta
76
afzonderlijk, apart
singolo, singola
77
eenvoudig
semplice
78
et cetera, enzovoorts
eccetera
79
het getal, het cijfer, het nummer
il numero
80
even
pari
81
oneven
dispari
82
het cijfer, de som, het bedrag
la cifra
83
nul
zero
84
een
uno
85
twee
due
86
drie
tre
87
vier
quattro
88
vijf
cinque
89
zes
sei
90
zeven
sette
91
acht
otto
92
negen
nove
93
tien
dieci
94
elf
undici
95
twaalf
dodici
96
dertien
tredici
97
veertien
quattordici
98
vijftien
quindici
99
zestien
sedici
100
zeventien
diciasette
101
achttien
diciotto
102
negentien
diciannove
103
twintig
venti
104
eenentwintig
ventuno
105
22
ventidue
106
23
ventitré
107
24
ventiquattro
108
25
venticinque
109
26
ventisei
110
27
ventisette
111
28
ventotto
112
29
ventinove
113
30
trenta
114
31
trentuno
115
40
quaranta
116
50
cinquanta
117
60
sessanta
118
70
settanta
119
80
ottanta
120
90
novanta
121
100
cento
122
200
duecento
123
300
trecento
124
800
ottocento
125
1000
mille
126
1100
millecento
127
1990
millenovecentonovanta
128
2000
duemila
129
10 000
diecimila
130
het miljoen
il milione
131
het miljard
il miliardo
132
het biljoen
il bilione
133
eerste
primo, prima
134
tweede
secondo, seconda
135
derde
terzo, terza
136
vierde
quarto, quarta
137
vijfde
quinto, quinta
138
zesde
sesto, sesta
139
zevende
settimo, settima
140
achtste
ottavo, ottava
141
negende
nono, nona
142
tiende
decimo, decima
143
elfde
undicesimo, undicesima
144
twaalfde
dodicesimo, dodicesima
145
dertiende
tredicesimo, tredicesima
146
veertiende
quattordicesimo, quattordicesima
147
vijftiende
quindicesimo, quindicesima
148
zestiende
sedicesimo, sedicesima
149
zeventiende
diciassettesimo, deciassettesima
150
achttiende
diciottesimo, diciottesima
151
negentiende
diciannovesimo, diciannovesima
152
twintigste
ventesimo, ventesima
153
21ste
ventunesimo, ventunesima
154
22ste
ventiduesimo, ventiduesima
155
30ste
trentesimo, trentesima
156
100ste
centesimo, centesima
157
1000ste
millesimo, millesima
158
(op)meten
misurare
159
de maat, de afmeting
la misura
160
de meter
il metro
161
de vierkante meter
il metro quadro
162
de kubieke meter
il metro cubo
163
de milimeter
il millimetro
164
de centimeter
il centimetro
165
de kilometer
il chilometro
166
de vierkante kilometer
il chilometro quadrato
167
de hectare
l’ettaro
168
klein
piccolo, piccola
169
dik, dicht
spesso, spessa
170
mager, karig, zwak
scarso, scarsa
171
dun, fijn, smal
sottile
172
de hoogte
l’altezza
173
de lengte
la lunghezza
174
de breedte
la larghezza
175
de diepte
la profondità
176
de inhoud
il contenuto
177
de helft
la metà
178
half
mezzo, mezza
179
een halve liter
mezzo litro
180
de kwart, het vierde
il quarto
181
een kwart liter
un quarto di litro
182
de liter
il litro
183
de dosis, de hoeveelheid
la dose
184
doseren, afmeten
dosare
185
de gram
il grammo
186
de miligram
il milligrammo
187
de microgram
il microgrammo
188
de nanogram
il nanogrammo
189
het ons (ounce)
l’etto
190
de kilo
il chilo
191
een halve kilo, een pond
mezzo chilo
192
honderd kilo
il quintale
193
vijftig kilo
il mezzo quintale
194
de ton
la tonnellata
