Week 8 Flashcards

1
Q

Hoe is de indeling van hematologische ziekten?

A
  • In welke cel/cellijn: myeloïde (zie afbeelding!) of lymfatisch
  • Welk orgaan: beenmerg, lymfeklier of milt/lever
  • Hoe snel: acuut of chronisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de kenmerken van:
- Leukemie
- Myeloproliferatieve ziekten
- Myelodysplasie
- Lymfomen
- Multipel myeloom ?

A
  • Leukemie: maligne ontaarding in beenmerg, myeloïde/lymfatisch, acuut/chronisch
  • Myeloproliferatieve ziekten: maligne ontaarding in beenmerg, essentiële trombocytose (ET), polycythemia vera (PV), myelofibrose (PMF)
  • Myelodysplasie: maligne ontaarding in beenmerg, voorstadium acute myeloïde leukemie
  • Lymfomen: maligne ontaarding in lymfeklier, B- of T-cel, Hodgkin/Non-Hodgkin
  • Multipel myeloom: maligne ontaarding plasmacel in beenmerg, afwijkend immunoglobuline productie (paraproteïne)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe kunnen lymfomen ontstaan?

A

Vaker oorsprong in een ‘rijpere’ lymfatische cel, verder zijn er verschillende soorten (zie afbeelding!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de standaard behandeling van AML (bij fitte patiënten)?

A

Eerst 2 chemokuren (+ targeted therapy, bij specifieke mutaties). Het doel hiervan is complete remissie van de ziekte. Daarna wordt aan de hand van prognostische factoren de vervolgstap bepaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn prognostische factoren van AML?

A
  • Patiënt gebonden:
    • Leeftijd
    • Comorbiditeiten
  • Ziekte specifiek:
    • Hiervoor is integrale diagnostiek nodig (zie dia). Diagnose wordt gesteld als er onder de mic. >20% blasten gezien worden. Normaal = <5% blasten.
    • Mutaties
    • Cytogenetica
  • Therapie gerelateerde prognostische factoren:
    • Respons (CR)
    • Minimale residuale ziekte (MRD)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe werken de therapie gerelateerde prognostische factoren?

A

Aan de hand van alle prognostische factoren wordt ingeschat of de patiënt een goede, gemiddelde of een slechte prognose heeft. Hierbij wordt ook gekeken hoe goed de patiënt reageert op de inductie therapie.

Therapie gerelateerde prognostische factoren
- Bij goed en gemiddeld risico wordt gekeken naar de respons van de therapie → onder de mic
- Complete remissie: <5% blasten (CR)
- Als er binnen die 5% toch zieke cellen (met andere technieken) gevonden worden = minimale residuale ziekte (MRD). Als dit aanwezig is: MRD+ → slechtere prognose (want er zijn nog zieke stamcellen aanwezig)

  • MRD+ is een grotere kans op relapse
  • Als er na de 1e kuur. geen complete remissie is, is dit ook een slecht teken. (mensen komen in de slechte prognose groep)

Zie afbeelding hoe er besloten wordt welke behandeling een patiënt krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom is Allo-SCT eigenlijk een immunotherapie en Auto-SCT niet?

A

Allo-SCT is eigenlijk een immunotherapie:
Je transplanteert een heel immuunsysteem, ook t-cellen. Dit herkent cellen van de patiënt en leukemiecellen als vreemd en ruimt deze op. Het doel van deze transplantatie is dus een immuunreactie. (alleen bij patiënten met een hoog risico op recidief)

Auto-SCT: Hier vind absoluut geen immuunreactie plaats. Dit is eigenlijk meer een trucje om meer chemo te kunnen geven. Want door die hoge dosis chemo wordt de gehele hematopoëse uitgeschakeld. Het doel van deze transplantatie is het opnieuw op gang brengen van de hematopoëse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe wordt de minimale residuale ziekte (MRD) bepaald?

A
  • Kijken naar welke cellen in het begin veel voorkomen, gemeten met een flowcytometrie en moleculaire diagnostiek (bijv. PCR)
  • Na de chemotherapie een MRD bepaling m.b.v. cytogenetica en moleculaire diagnostiek: als hier bijv. nog blasten worden gevonden (0-5%) dan is er wel sprake van remissie maar is de kans op een recidief veel groter (bijna 80%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe maak je op basis van een risicoschatting (favorable, intermediate en adverse) een bepaling voor de behandeling?

A

Zie afbeelding!
- Bij een positieve MRD patiënt wordt na inductietherapie vaak voor een allogene-SCT gekozen
- Bij een negatieve MRD wordt gekeken naar een nabehandeling met een autologe-SCT of chemotherapie
- Bij jongere mensen vaker een allogene stamceltransplantatie
- Bij middelbare patiënten veel vaker extra chemotherapie (tot 70 jaar maar een transplantatie, hierna supportive care)
- Levensverwachting jongeren neemt toe, maar die van ouderen niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een myelodysplastisch syndroom (MDS)?

A

Klonale aandoening hematopoiëtische stam/progenitorcellen gekenmerkt door:
- Ineffectieve hematopoiëse (teveel onrijpe cellen in beenmerg –> cytopenie (anemie, neutropenie, trombocytopenie))
- Neiging tot leukemische evolutie
- Ontstaat door een hyper-methylering

–> een van de meest voorkomende kwaadaardige (klonaal en slechte prognose) aandoeningen van het beenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is belangrijk bij de diagnose van MDS?

A
  • Anamnese + LO
  • Beenmergmorfolofie (bij MDS patiënten zijn er teveel blasten, vormafwijkingen van cellen, dysplasie etc.)
  • Flowcytometrie: alle cellen uit het beenmerg worden gekleurd met membraandkleuringen. Dit geeft je een beeld van welke cellen er zijn en hoe groot deze cellen zijn.
  • Cytogenetica: zijn er afwijkende kloons in het beenmerg, zo ja welke dan. Er wordt een karyogram gemaakt en gekeken naar chomosomale afwijkingen (-5 en -7 komen vaak voor)
  • Moleculaire diagnostief: kijken of er mutaties aanwezig zijn in de mononucleaire cellen in het beenmerg, d.m.v. NGS

Alle bevindingen samen uit alle onderzoeken samen leiden tot de diagnose MDS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de incidentie van MDS?

A
  • Oudere leeftijd: bijna niet <50 jaar
  • Vaker mannen dan vrouwen
  • In NL per jaar ong. 500 nieuwe patiënten
  • Stijgende incidentie
  • Een van de meest voorkomende kwaadaardige aandoeningen van het beenmerg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe ontstaat (wat is de etiologie) van MDS en welke 2 vormen zijn hierdoor te onderscheiden?

A

Genetische en/of epigenetische veranderingen in hematopoiëtische stamcellen in het beenmerg, vaak veroorzaakt door mutaties (>90% mutaties in stamcellen en bij 60% v/d patiënten cytogenetische afwijkingen), die ontstaan door:
- Pech
- Expositie aan carcinogenen (behandeling met chemo- en/of radiotherapie voor een andere maligniteit (alkylerende middelen, topoisomerase-II-remmers), maar ook bijv. benzeen of pesticiden)
- Erfelijke factoren

–> door deze mutaties worden tumorsuppressorgenen gemethyleerd in MDS-cellen –> hierdoor bij gemuteerde cellen geen apoptose (en etc.) waardoor het kan uitgroeien en kan leiden tot een klonale hematologische ziekte (stroma hiervoor belangrijk)

Hierdoor 2 vormen te onderscheiden:
- Primaire (de novo) MD: onbekende etiologie, mogelijk expositie aan carcinogenen of door erfelijke factoren
- Secundaire (therapiegerelateerde) MDS: door een behandeling met chemo- of radiotherapie voor een andere maligniteit, latentietijd verschilt van 1-2 jaar (topoisomerase-II-remmers) tot 5-15 jaar (alkylerende middelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn veel voorkomende Cytogenetische en Moleculaire afwijkingen bij MDS?

A

Cytogenetische afwijkingen:
- Verlies van (een deel van) chromosoom 5 (goede prognose)
- Verlies van (een deel van) chromosoom 7 (slechte prognose)
- Er zijn nog meer afwijkingen die veel voorkomen en als je zo’n afwijking vindt, is het een sterke aanwijzing voor de diagnose MDS

Moleculaire afwijkingen:
- SF3B1
- TET2
- SFRS2
- AXSL1
Hierbij is het belangrijk om te weten wat de functie van deze genen is en of er patronen zichbaar zijn.
De meeste genen betrokken bij deze mutaties zijn betrokken bij splicing en epigenetische regulatie → bij patiënten met MDS zijn veel meer genen gemethyleerd dan bij gezonde personen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe verloopt epigenetische regulatie?

A

Veranderingen in genexpressie, zonder dat er DNA veranderingen optreden, open chromatine (geen mythelering) vs. dichte (sterke mythelering), 2 soorten;

DNA-methylering: toevoegen methylgroep (-CH3) aan cytosine op plek 5 door DNMT bij een CpG-eiland –> ontstaan 5-methylcytosine –> aangrijpingspunt eiwitten die binden en chromatine inpakken
- Novo methylering: nieuwe, iets fout in de cel
- Maintenance methylering: instandhouding, bij replicatie op de nieuwe complementaire streng het cytosine molecuul methyleren (ook CpG-eiland)

Histonmodificatie: modificatie door acetylering, bij een dusdanige lading staat de chromatine open en na de-acetylering (lading verlies) zal hij sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de rol van hypermethylatie in het ontstaan van kanker?

A

Normaal:
DNA schade → Reparatie mechanismen → activatie van tumorsuppressor genen (P53) → Dit stimuleert allerlei verschillende processen (bv. apoptose)

Hypermethylatie:
Tumorsuppressor gen is uitgeschakeld → al die verschillende processen worden dus niet geactiveerd → Cel met de mutatie kan gewoon doorgaan → mutatie doorgegeven aan dochtercellen = de kern van kanker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de klinische presentatie van MDS?

A

Heel vaak asymptomatisch, maar kan ook symptomatisch;
- Vermoeidheid en/of kortademigheid (anemie)
- Terugkerende (opportunistische) infecties (neutropenie)
- Bloedingsnijgingen (trombocytopenie)

Symptomen zijn niet-specifiek en kunnen ook door andere aandoeningen veroorzaakt worden (zowel maligne als niet-maligne)
–> dysplasie is NIET bewijzend voor MDS, maar het is wel een vereiste kenmerkende factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe is de prognose van MDS?

A

Er wordt hierbij gekeken naar alle resultaten en uitkomsten van alle testen, dit wordt in een score gezet: IPSS-R (international prognostic scoring system - revised)
- levensverwachting is heel erg verschillend (maanden tot vele jaren), recent zijn ook moleculaire afwijkingen aan de prognose toegevoegd

Risicogroepen gedefinieerd als:
- Zeer laag: score <1,5 –> overleving 8,8 jaar
- Laag: score 1,5-3 –> overleving 5,3 jaar
- Intermediair: score 3-4,5 –> overleving 3 jaar
- Hoog: score 4,5-6 –> overleving 1,6 jaar (na 1 jaar 50% AML ontwikkeld)
- Zeer hoog: score >6 –> overleving 0,8 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe is de behandeling van MDS?

A

De behandeling gaat uit van 3 punten:
- MDS is een heterogene ziekte. Prognose varieert van maanden tot jaren
- Behandeling resultante afweging prognose ziekte versus risico behandeling
- Allogene stamceltransplantatie enige in potentie curatieve optie (met relatief hoog risico mortaliteit)

Behandeling:
- Supportive care:
- Transfusie van erytrocyten en/of trombocyten
( - Meestal i.c.m. ijzerchelatie therapie)
- Groeifactoren (EPO en/of G-CSF)
- Immuunsuppressieve therapie:
- Anti-thymocyt globuline en/of cyclosporine-A
- Intensieve chemotherapie:
- Volgens AML-protocol
- Ziektemodulerende middelen:
- Azacitidine, lenalidomide (5q-), luspatercept (SF3B1)
- Allogene stamceltransplantatie:
- Alleen bij hoog risico patiënten omdat de kans op mortaliteit door behandeling redelijk hoog is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is azacytidine en hoe werkt het?

A

Cytidine homoloog die niet gemethyleerd kan worden (heeft een N i.p.v. C op de 5e plek)
- deze laten inbouwen in DNA zorgt dat genen weer tot expressie komen (ze worden niet meer gemethyleerd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is supportive care?

A

DOEL: behandeling ter ondersteuning van de bijwerkingen van de behandeling (chemo/radiotherapie/immunotherapie/chirurgie). Zodat de patiënt hier goed doorheen komt.
Je bestrijdt voornamelijk de gevolgen van beenmergdepressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de meest voorkomende bijwerkingen van therapieën van kanker?

A
  • Misselijkheid en braken
  • Verminderde eetlust
  • Moeheid
  • Kaalheid (alopecia)
  • Huidafwijkingen
  • Lever-/nierfunctiestoornissen
  • Beenmerg depressie: verminderde aanmaak van bloedcellen
  • Mucositis
  • Bloedingen
    Voor de meeste bijwerkingen zijn wel trucjes om ze te bestrijden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de gevolgen van beenmergdepressie na chemotherapie?

A

Anemie:
- Moeheid
- Bleek zien
- Pijn op de borst
- Kortademigheid
- Hartkloppingen
- Klachten passend bij hartfalen
- Duizeligheid

Leukopenie:
- Verminderde weerstand
- Verhoogde kans op infectie
- Patiënten worden ziek van hele kleine bactierien waar gezonde mensen geen last van hebben
- Er wordt gekeken naar neutrofiele granulocyten, deze spelen een rol bij de afweer
- Neutrofielen <0.5 → verhoogde kans op infectie

Trombopenie:
- Verhoogde bloedingsneiging
- Spontaan blauwe plekken
- Bloedneuzen
- Tandvleesbloedingen
- Hevige menstruaties
- Puntbloedinkjes (petechiëen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe behandel je de gevolgen van beenmergdepressie?

A

Anemie:
- Bloedtransfusie
- Suppletie (foluimzuur, ijzer, vit. B12)
- Erytropoëtine (EPO) behandeling
- Het is een dure behandeling, het effect is minimaal, wordt in de praktijk weinig gebruikt.

Leukopenie:
- Granulocytentransfusie: gebeurt in de hematologische geneeskunde alleen expirimenteel bij volwassenen omdat hierdoor enorme immunologische reacties kunnen ontstaan. Dat wil je niet omdat deze patiënten vaak nog een SCT moeten ondergaan.
- G-CSF: wordt soms in de kliniek gebruikt om lichtere chemo’s sneller achter elkaar te kunnen geven
- SDD-profylaxe (selectieve darm decontaminatie): het kwijtraken van de lichaamseigen bacteriën in de darmen. Dit wordt gedaan om infectieuze complicaties te voorkomen. Dit wordt alleen gegeven aan patiënten waarbij de neutropenie >10 dagen zal duren en in combinatie met een mucositis. D.M.V. antibiotia, er bestaat een risico op resistentie. SDD wordt gestarts als je bij dus een lange neutropenie mucositis verwacht. Je wilt dit is een zo vroeg mogelijk stadium starten, als je te laat bent heeft het geen zin meer.
- Vaak liggen deze patiënten in een sluis om ze te beschermen tegen expositie van bacteriën.

Trombopenie:
- Trombocytentransfusie
- Trombopoietine (TPO)
- Tranexzminezuur: dit zorgt ervoor dat je trombocyten meer geactiveerd raken

Voor alle soorten geldt: behandeling met groeihormonen alleen effectief als het beenmerg enigsinds actief is. Bij zware chemo ligt het beenmerg helemaal plat dus kun je stimuleren wat je wilt, maar dit heeft dan weinig zijn. (EPO, G-CSF, TPO)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wanneer is er een indicatie voor een bloedtransfusie en hoeveel bloed bij een anemie moet je geven bij een tekort?

A
  • Afhankelijk van de tijd van het ontstaan (acuut vs. chronisch)
  • Afhankelijk van leeftijd/co-morbiditeit
  • Afhankelijk van de klachten
  • Afhankelijk van de diepte van de anemie

Bij een acuut ontstane anemie moet je zelf nadenken, want het Hb (de meting) kan achterlopen bij een acute grote bloeding.
Voor een chronisch ontstane anemie zie afbeelding, deze regels kunnen elke keer veranderen. Niet uit hoofd leren.

26
Q

Hoeveel zakjes bloed geef je bij een bloedtransfusie?

A

Per eenheid getransfundeerd erytrocytenconcetraat stijgt het Hb 0,5-0,7 mmol/L
Je moet dus uitrekenen welk Hb je wilt bereiken en daar je aantal zakjes op aanpassen.

27
Q

Wanneer is er een indicatie voor een trombocytentransfusie en hoeveel moet je geven bij een tekort?

A
  • Afhankelijk van het bloedplaatjes aantal
  • Afhankelijk van eventuele ingreep:
    • Profylaxe: <10 x 10^9/L
    • Ingrepen: <50 x 10^9/L
    • Zeer groot risico: <100x10^9/L
  • Afhankelijk van de klachten

→ als je 1 eenheid trombocytenconcentraat geeft, stijgt het trombocytenaantal gemiddeld met 30-50 * 10^9/L

28
Q

Wat zijn belangrijke anamnestische gegevens en lab bepalingen om bloed te kunnen bestellen voor een patiënt?

A

Anamnestische gegevens: eerdere transfusies (zo ja, wanneer?), bekendheid met antistoffen (kunnen verdwijnen bij lang geen gebruik), zwangerschap (Rhesus-factor)

Lab bepalingen: ABO-bloedgroep, Rhesus D bloedgroep en screening op irregulaire antistoffen (er zijn ook nog andere bloedgroepsystemen (Kell, Kidd, Duffy, etc.) maar hier hou je alleen rekening mee als er antistoffen tegen gericht zijn)

29
Q

Hoe werkt het ABO-bloedgroepen systeem?

A

Klinisch het meest relevante bloedgroepen systeem; verkeerd bloed kan letaal zijn, want van nature antistoffen tegen het ontbrekende AB-antigeen (regulaire antistoffen)
- Universele donor: O-negatief
- Universele ontvanger: AB-positief

Let op: bij plasma is de universele donor en de universele ontvanger net andersom omdat het plasma de antistoffen bevat.
Let in de tabel dus op: bij bloed: kijken naar de antigenen op de rode bloedcel. Bij plasma: kijken naar antistoffen in het bloed zelf.
Dit hele systeem is belangrijk voor het tentamen.

30
Q

Wanneer moet je nog een kruisproef doen voor een bloedtransfusie?

A

Een kruisproef is nodig als er niet aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- Bekende ABO-Rh(D) bloedgroep
- Negatieve screening
- Niet bekend met antistoffen
- Geen (allo-)SCT patiënt
- Geen neonaat

Wel kruisproef:
- Als er aan bovenstaande voorwaarden niet voldaan wordt
- Bij neonaten
- Bij patiënten die al eerder een transplantatie hebben ondergaan (maakt niet uit of het om een orgaan of SCT gaat)
- Bij patiënten met bekende antistoffen

31
Q

Wat zijn risico’s van supportive care?

A
  • Hemolytische transfusiereactie
  • Koorts (reactie door leukocyten)
  • Allergische reactie
  • Overdracht van ziekteverwekkers: bacterie, virus, prion? (mag eigenlijk niet gebeuren)
  • TRALI (transfusion-related acute lung injury –> hyperinflammatoir beeld in de longen)
  • IJzerstapeling (langere termijn, bij teveel bloedtransfusies)

Bekenste bijwerking van transfusie: overvulling, bij patiënten met hartfalen kan het geven van bloed zorgen voor overvulling wat het hart niet aan kan.

32
Q

Wat is de indicatie voor een plasma infusie?

A

Wordt tegenwoordig weinig gedaan, maar indicatoren zijn een tekort aan stollingsfactoren (bijv. door massaal bloedverlies, diffuus intravasale stolling, aangeboren tekort stollingsfactoren)
–> hypotensie is geen reden om plasma te geven

33
Q

Op welke plekken moet je kijken naar vergrootte klieren? (lymfadenopathie)

A
  • Hals
  • Oksels
  • Liezen
  • Mond
34
Q

Wat zijn B symptomen bij verdenking op een hematologische maligniteit?

A
  • Nachtzweten (hele bed verschonen ‘s nachts)
  • Koorts (onverklaarbaar, persisterend, >38 graden Celsius)
  • Onverwacht gewichtsverlies (>10% in 6 maanden)
35
Q

Hoe is de behandeling van T-cel acute lymfatische leukemie?

A
  1. Inductiekuren (4-5 weken opgenomen)
  2. Aantal consolidatie kuren (behouden van de staat na inductietherapie en steeds een klein beetje winst te maken)
  3. Nabehandeling 2 jaar (thuis chemo) of stamceltransplantatie
36
Q

Wat zijn maligne lymfomen en welke 2 groepen zijn er?

A

Maligne lymfoom = kanker in kwaadaardige tegenhangers van lymfocyten, zit vaak in de lymfeklieren, 2 groepen:
- Hodgkin lymfoom: metastaseert lymfogeen
- Non-Hodgkin lymfoom: alles wat geen Hodgkin lymfoom is, metastaseert hematogeen

–> 3.500 maligne lymfomen (500 Hodgkin) van 10.000 hematologische maligniteiten van 115.000 maligniteiten in NL 2020

37
Q

Wat is een Hodgkin lymfoom (HL)?

A
  • overgrote meerderheid van lymfeklier overgenomen door ontstekingsinfiltraat: lymfocyten, plasmacellen, eosinofielen (bij elkaar 95%), vaak i.c.m. sclerose
  • slechts 5% zijn kankercellen (Hodgkin-/Reed-Sternbergcellen (RS-cellen)): meerkernige reuscellen met nucleoli: zijn CD30+ (!), CD15+ en CD20-
  • Heel lastig om de diagnose te stellen, omdat het percentage kankercellen laag is
  • Kwaadaardige cellen: Reed-Sternbergcellen
38
Q

Hoe is de ontwikkeling van B-cellen en wanneer kan dit mis gaan?

A

Normale B-cellen: ontwikkeling uit stamcellen, na volwassen worden migratie naar lymfatisch weefsel (lymfeklieren + milt) –> hier ontmoeten ze antigeen en worden er kiemcentra gevormd (want ze gaan delen) –> B-cellen ondergaan hier specifieke mutaties (somatische hypermutaties om affiniteit te vergroten) –> B-cel verlaat lymfeklier als geheugencel of plasmacel

–> op basis van waar dit proces mis gaat krijgen de lymfomen een naam (meeste lymfomen ontstaan vanuit kiemcentrum; centroblast, centrocyt)
→ In alle stappen van de ontwikkeling kunnen genetische afwijkingen ontstaan

39
Q

Wat is een Non-Hodgkin lymfoom (NHL)?

A
  • > 60 verschillende klinische-pathologische entiteiten, niet 1 ziektebeeld
  • oorsprong in B- (>85%)/T-(15%) lymfocyten die in verschillende fasen van differentiatie maligne kunnen ontaarden
    Klinisch onderscheid tussen verschillende soorten op basis van:
  • Lokalisatie; nodaal (in lymfeklier), extranodaal (in organen), leukemisch (in bloed)
  • Gedrag: indolent (chronisch), agressief (groeien snel), zeer agressief (zeer acuut: Burkitt-lymfoom)

De WHO maakt ook een classificatie, zie afbeelding!

40
Q

Hoe is de diagnostiel van NHL?

A
  • Altijd met de microscoop
  • Er wordt gekeken naar de morfolofie
  • Er wordt gekeken naar het fenotype van de cel d.m.v. CD-markes. Hiermee kan worden bepaald of het afkomstig is van een B- of een T-cel.
    Over het algemeen zijn CD1-10 markers voor T-cellen en CD11-23 voor B-cellen
  • Ook kan er naar cytogenetica gekeken worden. Een bekende mutatie voor het Burkitt syndroom (agressieve vorm) = t(8;14)
41
Q

Welke typen lymfomen zitten maar op 1 plek in het lichaam?

A
  • Primair mediastinaal grootcellig B-cel lymfoom: in mediastinum
  • Primair CZS lymfoom: in hersenen
  • Cutane T-cel lymfoom: in de huid
42
Q

Welke stadia van het (Non-)Hodgkin lymfoom zijn er?

A
  • Stadia zijn voor beide soorten gelijk
    De Ann Arbor-classificatie
  • Stadium I: aandoening van 1 lymfeklierstation OF 1 extralymfatisch orgaan –> dus maar 1 plek
  • Stadium II: aandoening van 2/meer lymfeklierstations aan dezelfde zijde van het middenrif OF 2/meer lymfeklierstations en een begrensde aandoening van een extralymfatisch orgaan OF gebied aan dezelfde zijde van het middenrif –> dus meerdere plekken aan 1 kant van het middenrif
  • Stadium III: aandoening van lymfeklierstations aan beide zijden van het middenrif, evt. vergezeld door een begrensde aandoening van een extralymfatisch orgaan/aandoening milt of beide –> dus plekken aan beide kanten van het middenrif
  • Stadium IV: gedissemineerde aandoening van 1/meerdere extralymfatische organen/gebieden met/zonder aandoening van lymfeklierstatio –> dus orgaaninfiltratie
43
Q

Hoe is de behandeling van een diffuus grootcellig B-cel lymfoom (DLBCL)?

A

CHOP kuren (cyclofosfamide + doxorubicine + vincristine + prednison); combinatie chemotherapie met daarnaast:
Rituximab: 13% meer genezing, monoklonale antistof gericht tegen CD20-antigen (op B-cel lymfomen) –> zorgt dat eigen immuunsysteem wordt ingezet in de bestrijding van het lymfoom door meerdere processen:
- complement gemedieerde cytolysis (CDC)
- antistof afhankelijke celgemedieerde cytotoxiciteit (ADCC)
- inductie directe celdood (apoptose)
- antistofafhankelijke fagocytose door macrofagen (ADP)
- synergetisch effect cytostatica (effect met chemotherapie)

–> poliklinisch de patiënt om de 2/3 weken laten terug komen

44
Q

Hoe kunnen prognostische factoren a.d.h.v. de IPI-score voor een DLBCL bepaald worden?

A
  • Leeftijd > 60 jaar
  • LDH > 1x normaal
  • Performance status > 2
  • Stadium III of IV
  • > 1 extranodale laesie

Voor elke factor die aanwezig is krijgt de patiënt een punt, deze tel je bij elkaar op. Hoe hoger de score, hoe slechter de overleving.

45
Q

Hoe is de therapie van de volgende stadia van DLBCL:
- Stadium I-II zonder risicofactoren en zonder bulky ziekte
- Stadium I-II met risicofactoren en/of bulky ziekte
- Stadium III-IV ?

A
  • Stadium I-II zonder risicofactoren en zonder bulky ziekte: 3 kuren rituximab met CHOP en lokale radiotherapie, curatie bij 95% (alternatief = 4x R-CHOP en 2x rituximab zonder RT)
  • Stadium I-II met risicofactoren en/of bulky ziekte: 6kuren R-CHOP, curatie bij 90% (alternatief = 6x R-CHOP zonder RT). In slim staat wat anders dan op dia, nu staat er in flashcard wat er op dia stond.
  • Stadium III-IV: 6 kuren R-CHOP i.c.m. 2 kuren rituximab, curatie bij 50-65% –> als de patiënt niet fit genoeg is R-mini-CHOP of R-CEOP (etoposide i.p.v. doxorubicine)
46
Q

Wat zijn de complicaties van een behandeling met R-CHOP?

A

Zie afbeelding:

47
Q

Hoe is de tweedelijns behandeling van DLBCL?

A

Ongeveer 2/3 geneest na eerstelijns behandeling, 1/3 recidief of refractair (niet volledig in remissie) –> <50% responsief op salvage therapie (tweedelijns behandeling)

Tweedelijns therapie: re-inductie chemotherapie gevolgd door autologe SCT
1. 2 kuren chemotherapie
2. CT-scan: kijken of er reductie van >50% is
3. 3e kuur chemotherapie gevolgd door stamcelverzameling (G-CSF groeifactoren geven en stamcellen filteren)
4. 6 dagen myeloablatieve chemotherapie geven met BEAM (BCNU, etoposide, AraC, melphalen)
5. 1 dag rust en hierna stamcelinfusie

Gevolgen: opname van 4 weken, langdurige aplasie met kans op infecties, mucosities, medicatie overgevoeligheid, mortaliteit van 1%

48
Q

Hoe werkt een CAR-T behandeling?

A

Voor patiënten die niet reageren op een tweedelijnstherapie;
- CAR-T-cellen zijn genetisch gemodificeerde T-cellen
- T-cel receptor wordt nagebouwd zodat het een eiwit naar keuze kan herkennen, bijvoorbeeld lichaamseigen eiwit
- Ook kun je een arteficeel constructie bouwen waarbij je alleen aan de buitenkans een antigen-herkennend domein hebt en aan de binnenkant een signalerend domein.
- Dit kun je inbouwen in T-cellen van patiënten:
- D.M.V. knippen en plakken van DNA, kun je het DNA wat codeert voor alle eiwitten die je wilt hebben aan elkaar plakken en dit in een retrovirus stoppen
- Retrovirus: infecteert de gastheercellen, in dit geval T-cellen → het DNA wordt door de T-cel afgelecen tot de juiste eiwitten → hierdoor gaat een T-cel naast zijn eigen receptor in veelvoud het gemanipuleerde product op de buitenkant van de cel activeren.
- Op deze manier zijn er dus T-cellen in het lichaam die dus een zelf gekozen antigen herkennen en er voor zorgen dat dit afgebroken wordt.

49
Q

Wat zijn de bijwerkingen van CAR-T celtherapie?

A
  • insertional oncogenesis (kanker creëren)
  • neurologische toxiciteit: trillen, hoofdpijn (soms zelfs coma)
  • cytokine release syndrome: hoge koorts, bloeddrukdaling, misselijkheid (soms IC-opname nodig)
  • anafylaxie/allergie
  • on-target, off-tumor toxiciteit: B-cellen aanpakken waardoor B-cel aplasie kan ontstaan (behandelen met B-cellen van een donor)
50
Q

Wat is een multipel myeloom?

A

Meerdere tumoren van het beenmerg
- wordt veroorzaakt door een kwaadaardige woekering van plasmacellen in het beenmerg
- ontstaan vanuit plasmacellen (die ontstaan vanuit B-cellen)
- per jaar 1300 patiënten gediagnosticeerd
- 1% van alle kwaadaardige ziektebeelden en 10% van alle hematologische maligniteiten
- piek tussen 60-70ste levensjaar
- komt vaker voor bij mannen dan vrouwen

51
Q

Wat is de pathogenese van een multipel myeloom?

A

Plasmacellen zorgen voor een bestrijding van infectieziekten –> hiervoor maken ze antistoffen, namelijk immunoglobulinen

In de normale situatie zijn er allemaal verschillende plasmacellen die verschillende immunoglobulinen maken. Bij multipel myeloom: er wordt heel veel van 1 type antistof aangemaakt (van dezelfde soort) die niet goed functioneren; monoklonale antistof (M-proteïne) –> de rest wordt dus onderdrukt aangemaakt

  • de antistoffen zijn immunoglobulinen die bestaan uit een zware keten (IgG, IgA en IgM) en een lichte keten (kappa of lambda) –> einde van de lichte/zware keten heeft een variabel domein om stoffen te kunnen herkennen
52
Q

Wat zijn de diagnostische criteria van een multipel myeloom?

A
  • Klonale plasmacelpopulatie in het beenmerg >10% (bij voorkeur BM-biopt gebruiken voor bepaling plasmacel%) of PA bewezen bot- of extramedullair (rib/schouder) plasmacytoom én 1/meer myeloma defining events:
  • myeloom gerelateerde orgaanschade (CARB):
  • Hypercalciëmie
  • Nierfunctiestoornissen (o.b.v. creatinine)
  • Anemie (<6,2 mmol/L)
  • Botlaesies: 1/meerdere botlaesies op X-skelet, CT- of PET-CT

OF aanwezigheid van 1/meerdere biomarkers:
- Verhouding tussen kappa/lambda (vrije lichte keten ratio) > 100
- Plasmacelpopulatie >60% in het beenmerg
- Meerdere focale laesies op MRI (niet lytisch, elke moet >5 mm zijn)

53
Q

Welke typen orgaanschade is kenmerkend bij het multipel myeloom?

A
  • Botlaesies/osteolytische laesies: geproduceerde antistoffen gaan interactie aan met omgeving van beenmerg; zorgen voor stimulering osteoclast (afbraak) en remming osteoblast (opbouw)
  • Nierfunctiestoornissen/proteïnurie:
  • Anemie
  • Hypercalciëmie
  • Verhoogd risico op infecties
54
Q

Wat zijn de voorstadia van een multipel myeloom (MM)?

A
  • MGUS: beenmerg plasmacellen <10%, M-proteïne <30 g/L, geen MDE, laag risico om MM te worden (jaarlijks vervolgen)
  • SMM: beenmergplasmacellen tussen 10-60^%, M-proteïne >30 g/L en/of geen orgaanschade, veel hogere kans om MM te worden
  • MM: M-proteïne, plasmacellen in beenmerg >60%, orgaanschade (maar vaak nog geen klachten van)
55
Q

Welke diagnostiek voer je uit bij een multipel myeloom?

A

Zie afbeelding!

1 bepalen M-proteïne d.m.v. eiwitspectrum: met elektroforese de verdeling van eiwitten onderzoeken; bij ineens een extra piek (meestal gamma-gebied) –> serum immunofixatie toepassen en achterhalen met welk antilichaam de antistof interactie aangaat –> afhankelijk van hoe hoog en het type dan vervolgonderzoek

2a. beenmerg onderzoek: essentieel voor diagnose, kijken naar morfologie (excentrische kern met veel cytoplasma), plasmacellen%, flowcytometrie (monoklonaliteit aantonen), FISH (translocaties (t(4;14), t(14;16)), deleties (17p), 1q amplificatie CSK1, hyperdiploïde chromosomen)
2b. beeldvorming: CT-scan, MRI-scan (plasmacel kloon in bot) en/of PET/CT-scan

56
Q

Wat zijn de karakteristieken van een multipel myeloom in het beenmerg en perifeer bloed?

A
  • Beenmerg: binucleair, pleomorfisme, plus neiging aan elkaar te plakken en flaming cell; de rose-paarse kleur van de buitenste cytoplasmarand is typisch voor IgA-producerende plasmacellen
  • Perifeer bloed: geldrolvorming ery’s: immuunglobulinen veroorzaken daling van de oppervlaktelading van ery’s
57
Q

Wat zijn prognostische waarden voor multipel myeloom?

A
  • Ziektelast: ISS (internationale stageringsystemen); kijken naar bèta-2-microglobuline en albumine, nu vaker ISS-score combineren met FISH en LDH voor stadiëring in 3 categorieën
  • Ziektekarakteristieken: cytogenetisch profiel (translocaties, deleties), genprofiel
  • Patiëntgerelateerde factoren: leeftijd, comorbiditeit

Ook daarnaast kijken naar:
- primair refractaire ziekte (patiënt reageert niet op de behandeling)
- slechts korte onderbreking mogelijk tussen behandellijnen
- snelle relapse na transplantatie (<1 jaar)
- MRD positief

58
Q

Hoe is de behandeling van een multipel myeloom?

A

Alleen een behandeling bij een symptomatisch multipel myeloom:
- Monoklonale plasmacellen in het beenmerg
- M-proteïne in het bloed en/of urine
- Orgaanschade veroorzaakt door MM (MDE) –> botlaesies, hypercalciëmie, nierschade en/of anemie

Behandeling nu: inductietherapie –> 2x hoge dosis chemotherapie met autologe stamceltransplantatie (tot 70 jaar) –> consolidatie therapie –> maintenance therapie (dosissen en soort medicatie (corticosteroïden, immunosuppressiva, pijnstilling, profylaxe) hangen af van leeftijd en type MM)

  • curatie is niet mogelijk, behandeling werkt ong. 7 jaar (hoe dieper de respons hoe langer het weg blijft), hierna bijna altijd een recidief en met elke behandeling erna komt het steeds vaker terug (een steeds resistentere kloon overleeft)
  • ook supportive care: vaccinaties, EPO bij persisterende anemie (bestraling/chirurgie bij ernstige rugpijn), profylaxe tegen infecties/trombose, botversterkers, etc.
59
Q

Waarvan is de behandeling van een recidief van een multipel myeloom afhankelijk?

A

Afhankelijk van:
- Ziekte: type progressie (klinisch vs. biochemisch), tijdsinterval tot aan progressie, FISH, extramedullaire ziekte, agressieve ziekte bij presentatie
- Patiënt: leeftijd, co-morbiditeit, performance status, Frailty index, wens en sociale situatie patiënt
- Behandeling: eerder SCT, toxiciteit op eerdere therapie, voorkeur orale/IV therapie, aantal eerdere lijnen therapie

60
Q

Hoe werkt de nieuwe behandeling van MM m.b.v. CAR T-cells?

A

Je neemt eigen leukocyten af en bewerkt deze, hierna breng je ze weer in met de nieuwe functie dat ze vechten tegen de soort multipel myeloom die je in je hebt –> veel goede resultaten, wel nog erg duur (helemaal in Amerika gemodificeerd)
- Je gebruikt ook BCMA als target