Week 6 Flashcards

1
Q

Systematische observatie

A

Observatie waarbij het doel vooraf gesteld wordt en een bepaalde methode gebruikt wordt om te observeren. Geven inzicht onderlinge interacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zelfobservatie

A

Innerlijke gedragingen, zoals denken en voelen, die door het kind zelf geobserveerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Klinisch interview

A

Informatie verzamelen over de aard en ernst van problematiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Inventarisatie

A

Vertalen van algemene gedragsbeschrijvingen naar specifiek en observeerbaar gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Time sampling

A

Registratie op vaste, korte momenten waarop genoteerd wordt of het gedrag zich wel of niet voordoet en eventueel hoe intens het gedrag is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Antecedenten

A

Zijn triggers die een rol spelen in het ontlokken van probleemgedrag, context, tijdstip, gedrag van personen uit de omgeving, verwachtingen die er zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Consequenten

A

Kunnen er zijn in de vorm van versterken (bekrachtigen) of afzwakken van het gedrag. Aangename gevolgen versterken gedrag (bijv. aandacht), onaangename gevolgen zwakken gedrag af (bijv. afkeurende reactie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sociale ontwikkeling

A

Focus op de interactie tussen kind en omgeving <– externaliserend problemen uiten zich hier opa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Emotionele ontwikkeling

A

Focus op individu, het kind zelf <– internaliserende problemen uiten zich hier op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Items

A

Uitspraken over probleemgedrag. Het aantal items op een vragenlijst kan verschillen van minder dan 10 tot enkele honderden. Bij elk item moet aangeven worden in hoeverre het beschreven gedrag op het kind van toepassing is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Informanten

A

Personen die de vragenlijst invullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Factoren

A

Groepjes items die bij elkaar horen. Als items symptomen zijn, is de factor een syndroom. Factoren worden met behulp van factoranalyse samengesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Normen

A

Gegevens die gebaseerd zijn op de verdeling van scores binnen een normgroep. Deze normen maken het mogelijk om de score van een individu te vergelijken met de scores van mensen uit de normgroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Test-hertest betrouwbaarheid

A

Hoog als je bij 2 keer meten eenzelfde resultaat krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

Hoog als je bij 2 verschillende informanten hetzelfde resultaat krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Interne consistentie

A

Hoog als meerdere items van een vragenlijst meer hetzelfde concept meten

17
Q

Begripsvaliditeit

A

Meet men met de vragenlijst het begrip dat men beoogt te meten? Dit wordt beoordeeld aan de hand van factoranalyses. Ook kan er vergeleken worden met vragenlijsten waarmee een correlatie verwacht wordt

18
Q

Criterium validiteit

A

De mate waarin een score op een vragenlijst een goede voorspeller is van gedrag buiten de testsituatie . Om dit te onderzoeken kunnen observaties gebruikt worden. Hoge correlatie score vragenlijst en observatie? –> Betere criteriumvaliditeit

19
Q

Operating characteristics

A
  1. Prevalentie
  2. Sensitiviteit
  3. Specificiteit
  4. Positieve predictieve waarde
  5. Negatieve predictieve waarde
20
Q

Reliable Change Index (RCI)

A

Een index voor significante verandering. Hierbij berekenen we aan de hand van de staandaardmeetfout en de bepaalde scores de RCI-waarde. Er is sprake van een statistische significant verschil als de absolute waarde van RCI groter is dan 2.

21
Q

Communication-referenced onderzoeksmiddel

A

Onderzoeksmiddel gericht op het exploreren van de individu belevingswereld ipv het maken van een vergelijking met leeftijdsgenoten

22
Q

Getrapte, procesmatige benadering uitvoeren

A
  1. Screening voor de vraag hoe groot de kloof is tussen de culturen die meespelen
  2. De vraag of het kind ervaring heeft met het soort interactie dat gebruikt wordt in de onderzoekssituatie
  3. Mogelijke aanpassingen van het onderzoek
  4. Op school aansluiten bij de mogelijkheden van het kind, deze uitvoeren en evalueren.
23
Q

Criteriumtoetsen

A

Test afgenomen met het oog op het opstellen van een behandelplan

24
Q

Communication referenced test

A

Test met als uitslag een kwalitatieve beschrijving van een kind. Over- en onderinterpretatie moet voorkomen worden door feiten van interpretaties te onderscheiden

25
Q

Sociale cognitie

A

De cognitieve vaardigheden die nodig zijn voor sociaal gedrag, zoals het denken over de sociale werkelijkheid: personen, relaties en regels

26
Q

Theory of mind

A

Het inzicht dat menselijk gedrag wordt gestuurd door mentale toestanden, zoals gedachten, verwachtingen, wensen en bedoelingen en niet door de objectieve werkelijkheid

27
Q

Sociale informatieverwerkingsmodel

A

Model dat zes stappen onderscheid bij het reageren van een kind in een sociale situatie: waarneming, betekenis geven aan waarneming, emoties. responsgeneratie, emotieregulatie en responsselectie

28
Q

Model van Kohlberg: morele ontwikkeling

A

Gewetensontwikkeling. De morele ontwikkeling wordt beïnvloedt door de mate waarin kinderen geleerd wordt morele regels te internaliseren