Week 4 Flashcards

1
Q

Voorlopig diagnostisch denkschema

A

Een eerste conceptueel ‘schema’ dat de diagnosticus opstelt op basis van de informatie uit de voorgaande stappen en door een koppeling te maken met beschikbare kennis: empirisch en klinisch (intuïtie of veronderstelde kennis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Conditie

A

Een variabele die volgens het wetenschappelijk kennisbestand verantwoordelijk is voor het in gang zetten of houden van een probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wetenschappelijk verklarende hypothese

A

Een bewering over de veronderstelde causale samenhang tussen twee of meer condities

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Diagnostisch (verklarende) onderzoekshypothese

A

Een toetsbare (deel)bewering over een conditie die verondersteld wordt een verklaring te zijn voor het onderkende probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Diagnostische toetsprocedure

A

Operationlisatie van de condities uit de verklarende onderzoekshypothese door de keuze van middelen en criteria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Toetsingscriteria

A

Criteria die aangeven welke maatstaven bij de gekozen middelen worden gebruikt om te beslissen of de onderzoekshypothese kan worden aangenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Onderzoeksmiddelen

A

Alle middelen die bruikbaar zijn om een conditie uit een hypothese te operationaliseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Neurocognitieve functies

A

Neuropsychologische en cognitieve aspecten van perceptie, geheugen, taal, motoriek, aandacht, executieve functies, emoties en sociale cognitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Neurogenese

A

Ontwikkeling van de neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Migratie

A

Neuronen verplaatsen zich zodat de structuur van het zenuwstelsel ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Differentiatie

A

Neuronen specialiseren zich in de functie die ze gaan krijgen. Er worden dendrieten en axonen gevormd en synapsen waar signalen van de ene op andere neuron overgedragen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Myelinisatie

A

Er vormt zich een myelineschade rond de axonen. Daardoor verloopt de informatieoverdracht sneller en efficiënter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Spiegelneuronen

A

Neuronen die niet alleen actief zijn als we een handeling zelf uitvoeren, maar ook als we een ander een handeling zien doen (observatie, imitatie, empathie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Protoreptilian brain

A

Basale levensfuncties, zoals ademhaling en motoriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Palecomammalian brain

A

Emotionele en geheugensprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Neomammalian brain

A

Neurocognitieve processen (taal, lezen, rekenen, problemen oplossen en sociaal-emotionele aanpassing). Dit vindt plaats in de neocortext

17
Q

Structuur van de neocortext

  • Postericure (achterste) deel van de neocortext
A

Waarneming en opslag van informatie. Primaire projectgebieden (waarnemen), secundaire associatiegebieden (verwerking en betekenisverlening van waarneming), tertiaire associatiegebieden (multimodale integratie van informatie). Dit staat in nauwe verbinding met korte termijn geheugen (motoriek) en langetermijn geheugen

  • Hypocampus = episodisch geheugen. Informatie over tijd en plaats
  • Amygdala = emotionele verwerking van informatie. Wordt sterk geactiveerd bij angstige situaties en stress
18
Q

Structuur van de neocortext

  • Anterieure (voorste) deel van de neocortext
A

Hiërarchischestructuur:
i. Tertiaire prefrontale gebieden: planning van gedrag.
ii. Secundaire premotorische associatiegebieden: voorbereiding motorische programma’s.
iii. Primaire precentrale motorische gebieden: aansturing van de spieren.

19
Q

Executieve functies in prefrontale gebieden

A

Zijn nodig in nieuwe complexe en onbekende situaties waarin een snelle efficiënte aanpassing van gedrag aan de omgeving vereist is. Hierbij kun je denken aan motivatie, planning, inhibitie, werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit en benutten van feedback

20
Q

Onderverdeling prefrontale cortext

i. Dorsolaterale prefrontale cortex

A

redeneren, plannen, vooruitdenken, aandacht, flexibiliteit in het wisselen van taken.

21
Q

Onderverdeling prefrontale cortext

ii. Orbitofrontale cortex

A

Executieve controle van affectief en sociaal gedrag. Zelfregulatie.

22
Q

Onderverdeling prefrontale cortext

iii. Ventromediale prefrontale cortex

A

Metacognitie; kunnen nadenken over eigen gedachten en gevoelens. Theory of Mind.

23
Q

Onderverdeling prefrontale cortext
iv. Anterieure gyrus cinguli

A

Signaleren van fouten in situaties waarin responsen niet overeenkomen.

24
Q

Amygdala

A

Overgevoelig voor emoties als angst en boosheid

25
Q

Nucleus accumbent

A

Overgevoelig voor het krijgen van positieve emoties

26
Q

Insula

A

Gevoelig voor situaties die een gevoel oproepen van afkeer, walging, fysieke en sociale pijn

27
Q

Linkerhemisfeer

A

Verbale taal (schrijven, lezen, rekenen). Taken worden gedetailleerd en in volgorde verwerkt en uitgevoerd

28
Q

Rechterhemisfeer

A

Visueel-ruimtelijke processen, aandacht, informatieverwerking en communicatie (non-verbale aspecten). Herkennen van emoties, empathie; speelt een grote rol in de sociaal-emotionele ontwikkeling. Hartslag, bloeddruk en huidweerstand worden hier ook geregeld

29
Q

Niet-aangeboren hersenletsel

A

Stoornissen in de hersenen die tijdens of na de geboorte ontstaan (bijv. trauma, hersenletsel, infectieziekte).

30
Q

Crowding effect

A

De overname van taalfuncties door de rechterhemisfeer (als er een ‘probleem’ ontstaat in de linkerhemisfeer) gaat ten koste van de ontwikkeling van andere functies in de rechterhemisfeer.

31
Q

Growing into deficit

A

Stoornissen bij kinderen hoeven zich niet direct na een hersenaandoening in gedrag te uiten, maar kunnen ook pas op latere leeftijd zichtbaar worden als er meer gevraagd wordt op dat gebied van de ontwikkeling. Voorbeeld: gedragsproblemen bij kinderen met hersenletsel komen pas in de puberteit naar voren

32
Q

Ontwikkelingsneuropsychologie

A

Vakgebied dat probeert te verklaren in hoeverre leer- en gedragsproblemen het gevolg zijn van stoornissen in de hersenen

33
Q

Psychometrische (kwantitatieve) testbenadering

A

De tests worden kwantitatief en gestandaardiseerd afgenomen, gescoord en geïnterpreteerd. Voordeel: de score van het kind kan altijd vergeleken worden met de normscore van leeftijdsgenoten en groepen kinderen met specifieke problemen vergeleken kunnen worden. Nadeel: er is weinig inzicht over de manier waarop een kind tot een resultaat gekomen is.

34
Q

Procesgerichte (kwalitatieve) testbenadering (Luria)

A

De nadruk ligt op de vraag hoe een bepaalde test wordt uitgevoerd; dit gebeurt door observatie van het kind tijdens het uitvoeren van een taak. Voordeel: inzicht in de aard van problemen. Nadeel: geen kwantitatieve meting mogelijk.

35
Q

Psychometrische en procesgerichte testbenadering gecombineerd

A

Met behulp van psychometrische tests wordt het niveau van functioneren vastgesteld en tegelijkertijd wordt er naar de kwalitatieve aspecten van de testprestatie gekeken.

36
Q

Standaardtestbatterij versus flexibele testprocedure

A

Bij een standaardtestbatterij krijg je een complete profielanalyse van het kind met sterke en zwakke kanten. Als je een flexibele testprocedure neemt, spits je je toe op de problemen waarvoor het kind zich heeft aangemeld; voordeel: efficiënter. Nadeel: mogelijke bias door vraagstelling en hypothesen.