week 5 Flashcards

1
Q

Wat is de functie van de ureter?

A

De ureter transporteert urine van het nierbekken naar de blaas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de functie van de urethra?

A

De urethra zorgt ervoor dat urine vanuit de blaas naar buiten kan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de hilus van de nier?

A

: De hilus is de plek waar de venen, arteriën en de ureter de nier in- en uitlopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waaruit bestaat een nefron?

A

Het nierlichaampje:
Glomerulus
Kapsel van Bowman

De niertubulus:
Proximale tubulus
Lis van Henle
Distale tubulus
Verzamelbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de functie van de glomerulus?

A

De glomerulus filtert het bloed en vormt voorurine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

door welke structuren loopt de urine

A

Calyx minor → Calyx major → Pelvis renalis → Ureter → Blaas → Urethra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom heeft een kindernier een hobbelig uiterlijk?

A

Omdat de nier in lobjes is opgebouwd. Pas op volwassen leeftijd wordt de buitenkant van de nier egaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe ontstaat de nier tijdens de embryologische ontwikkeling?

A

Een uitstulping groeit richting de plek waar de nier moet komen.
Dit is de primitieve niertubulus.
Tegelijkertijd vormt zich een vaatkluwen (glomerulus).
De niertubulus invagineert en ‘neemt de glomerulus op’, waardoor het nierlichaampje ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het ‘buitenwereld’-gedeelte van het nierbuisjessysteem en waarom?

A

Het buizensysteem van de nier wordt beschouwd als ‘buitenwereld’ omdat het altijd bekleed is met een laagje epitheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar stopt de ‘buitenwereld’ in de nier en waarom?

A

De buitenwereld stopt bij de glomerulus, omdat daar het bloed stroomt, wat het inwendige van het lichaam is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waaruit bestaat het viscerale blad van het kapsel van Bowman?

A

Het viscerale blad bestaat uit podocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waaruit bestaat het pariëtale blad van het kapsel van Bowman?

A

Het pariëtale blad bestaat uit platte epitheelcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe vertakt de bloedtoevoer naar de nier?

A

Nierarterie
Segmentale arteriën (tussen de nierlobjes)
Interlobaire arteriën
Boogarteriën (voorzien de cortex van bloed)
Interlobulaire arteriën (lopen tussen de lobjes richting het kapsel)
Glomeruli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de twee routes voor het efferente bloedvat vanuit de glomerulus?

A

Naar het peritubulaire capillairbed
Via de vasa recta naar beneden, het niermerg in, meelopend met de lis van Henle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe wordt een nierlobje doorbloed?

A

Een nierlobje wordt doorbloed door twee interlobulaire arteriën, één aan iedere kant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de bloedvaten in het niermerg die parallel lopen met de lis van Henle?

A

De vasa recta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn mergstralen en waar bevinden ze zich?

A

Mergstralen zijn bundels van verzamelbuisjes en rechte delen van de lis van Henle die parallel aan elkaar lopen. Ze bevinden zich in de nierschors, niet in het niermerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar liggen mergstralen binnen een nierlobje?

A

Mergstralen liggen midden in een nierlobje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uit welke twee hoofdonderdelen bestaat het nierlichaampje?

A

De glomerulus en het kapsel van Bowman.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke onderdelen van het nefron liggen in de cortex?

A

Proximale tubulus
Distale tubulus
Juxtaglomerulaire apparaat
Mergstralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de functie van de glomerulaire basaalmembraan (GBM)?

A

Het glomerulaire basaalmembraan (GBM) vormt een filtratiebarrière in de glomerulus, waardoor alleen kleine moleculen en water door kunnen en grotere eiwitten worden tegengehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de functie van podocyten?

A

Podocyten vormen het viscerale blad van het kapsel van Bowman en spelen een rol in de filtratie door hun voetuitlopers die een filtratieslit creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de vaatpool van het nierlichaampje?

A

De vaatpool is de plek waar de afferente arteriolen (A) de glomerulus binnenkomen en de efferente arteriolen de glomerulus verlaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de functie van mesangiale cellen (M)?

A

Wat is de functie van mesangiale cellen (M)?
Antwoord: Mesangiale cellen bieden structurele ondersteuning, regelen de doorbloeding van de glomerulus en hebben een fagocyterende functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn de drie lagen van het filtratiemembraan?

A

Endotheel (gefeneestreerd)
Basale lamina (ook wel basaal membraan genoemd)
Podocyten met hun uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de functie van het filtratiemembraan?

A

Het filtratiemembraan zorgt voor de filtratie van het bloed in de glomerulus en voorkomt dat grote moleculen, zoals eiwitten en bloedcellen, in de voorurine terechtkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn fenestrae en wat is hun functie?

A

Fenestrae zijn kleine openingen in het endotheel van de glomerulaire capillairen die zorgen voor de doorgang van kleine moleculen, terwijl grotere deeltjes worden tegengehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de functie van de basale membraan (BM) in de filtratie?

A

De basale membraan vormt een extra barrière tussen het endotheel en de podocyten en helpt bij het tegenhouden van grote eiwitten en cellen in de bloedbaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke vijf typen buizen in de nier hebben elk een specifieke functie?

A

Nierlichaampjes met glomeruli – filtratie
Proximale tubuli – reabsorptie
Lis van Henle – concentratie
Distale tubuli – actief ionentransport
Ductus colligentes (verzamelbuisjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de functie van de proximale tubulus? hoe zien ze eruit

A

De proximale tubulus reabsorbeert voedingsstoffen en water uit de voorurine.
De cellen bevatten veel mitochondriën (voor actieve reabsorptie) en microvilli voor oppervlaktevergroting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de rol van de lis van Henle in de nierfunctie?

A

De lis van Henle speelt een cruciale rol bij het handhaven van osmotische gradiënten, wat belangrijk is voor de concentratie van urine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de functie van de vasa recta?

A

De vasa recta lopen evenwijdig aan de lis van Henle en voorzien deze van nutriënten en helpen bij het handhaven van osmotische gradiënten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is kenmerkend aan de cellen in de dunne lis van Henle?

A

De cellen zijn zeer dun, lijken op endotheelcellen en zijn ongeveer één cel dik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe kan de distale tubulus worden onderscheiden van de proximale tubulus?

A

De distale tubulus is minder gekronkeld dan de proximale tubulus, heeft geen microvilli (waardoor het lumen onder de microscoop open oogt) en kan worden onderscheiden met PAS-kleuring, waarbij suikerhoudende structuren gekleurd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke twee celtypen bevinden zich in de verzamelbuisjes?

A

Principal cells – Hebben aquaporines en reguleren watertransport.
Intercalated cells – Hebben meer mitochondriën en ATP-ases op hun membraan, betrokken bij zuur-base balans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welk type epitheel bekleedt de ureter en wat is bijzonder hieraan?

A

De ureter is bekleed met overgangsepitheel (urotheel), dat kan uitrekken als de blaas vol raakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn paraplucellen en wat is hun functie?

A

Paraplucellen zijn de bovenste cellen van het urotheel die kunnen veranderen van plat naar cilindrisch en zorgen voor een hermetische afsluiting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is het juxtaglomerulaire apparaat (JGA) en waar bevindt het zich?

A

Het juxtaglomerulaire apparaat (JGA) bevindt zich vlakbij de afferente arteriole en de distale tubulus. Het speelt een rol bij de regulatie van bloeddruk en natriumconcentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke drie componenten vormen het juxtaglomerulaire apparaat?

A

Juxtaglomerulaire cellen – Gespecialiseerde gladde spiercellen in de afferente arteriole die renine afgeven.

Macula densa – Cellen in de distale tubulus die de natriumconcentratie in de urine detecteren.

Extraglomerulaire mesangiumcellen – Ondersteunen communicatie tussen de macula densa en juxtaglomerulaire cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is de functie van de macula densa?

A

De macula densa detecteert natriumconcentratie in de distale tubulus en kan bij een lage concentratie de afgifte van renine door juxtaglomerulaire cellen stimuleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe helpt het juxtaglomerulaire apparaat bij het reguleren van de bloeddruk?

A

Bij lage natriumconcentratie of lage bloeddruk scheiden juxtaglomerulaire cellen renine af, wat het renine-angiotensine-aldosteronsysteem (RAAS) activeert en zo de bloeddruk verhoogt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is het renine-angiotensine-aldosteronsysteem (RAAS)?

A

Een hormonaal systeem dat bloeddruk en water- en zoutbalans reguleert via renine, angiotensine II en aldosteron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe kun je de proximale tubulus en de distale tubulus van elkaar onderscheiden?

A

De proximale tubulus heeft grotere cellen, een kern in elke cel, een gevuld lumen en microvilli.
De distale tubulus heeft kleinere cellen, een kern per cel en een lichter lumen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat bevindt zich in het merg van de nier en draagt bij aan het tegenstroomprincipe?

A

De lissen van Henle en de vasa recta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke structuren begrenzen de nierlob?

A

De aa. interlobares en aa. arcuata.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is een kenmerk van de verzamelbuis (ductus colligens) onder de microscoop?

A

Het kleurt vrij licht aan, heeft duidelijke celgrenzen en bevat kubisch tot cilindrisch epitheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke structuren zijn kenmerkend voor de nierschors?

A

De glomeruli en de kronkelig doorlopende proximale en distale tubuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

omschrijf mergstralen in de nier?

A

Ze bestaan uit stukjes mergweefsel die doorlopen in de cortex en bevatten rechte tubuli en bloedvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is de definitie van een nierlobje?

A

Een mergstraal met het omringende corticale weefsel en bloedvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is het verschil tussen een nierlob en een nierlobje?

A

Een nierlob bevat een mergpiramide en wordt begrensd door de aa. interlobares en aa. arcuata, terwijl een nierlobje een mergstraal met omliggend corticaal weefsel en bloedvaten is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Waar bevindt zich de glomerulus en wat is de functie?

A

In de schors, functie: filtratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is de functie van de proximale tubulus? waar ligt het

A

Reabsorptie. schors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waar bevindt zich de lis van Henle en wat is de functie?

A

In het merg, functie: concentreren van voorurine via het counter-current principe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is de functie van de distale tubulus?
waar ligt het

A

Zoutbalans. schors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is de functie van de ductus colligens (verzamelbuis)?
waar ligt het

A

Urine concentreren, ureum uittreden, urine afvoeren. merg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is de functie van de efferente arteriole na het nierlichaampje?

A

Het bloed gaat naar de vasa recta of naar het peritubulaire capillaire netwerk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat zijn de vaatpool en urinepool in een nierlichaampje?

A

De vaatpool bevat de afferente en efferente arteriolen, de urinepool is waar de voorurine wordt opgevangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waar kan de macula densa worden gevonden?

A

In de distale tubulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is de functie van intercalated cells?

A

Secretie van waterstofionen in het filtraat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is een microscopisch kenmerk van intercalated cells?

A

Ze hebben een brush-border en bevatten veel mitochondriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is de functie van principal cells?
.

A

Water- en natriumreabsorptie en secretie van kalium, onder hormonale invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

: Wat veroorzaakt de PAS-positiviteit van de proximale tubulus?

A

De aanwezigheid van transporteiwitten (glycoproteïnen) in de microvilli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat produceren juxtaglomerulaire cellen?

A

Het hormoon renine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Welk epitheel bekleedt de blaas en ureter?

A

Overgangsepitheel, dat bescherming biedt tegen schadelijke stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat is een belangrijk kenmerk van overgangsepitheel?

A

de aanwezigheid van paraplucellen, die uitgerekt of verkleind kunnen worden afhankelijk van de vulling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Waarom is de mucosa van de ureter sterk gevouwen in een preparaat?

A

De druk is weggevallen doordat er geen urine meer in de ureter zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Welke structuren in de ureter zorgen voor contractie en aanpassing aan drukveranderingen?

A

Elastische vezels en gladde spiercellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Waaruit bestaat de juxtaglomerulaire apparaat?

A

Juxtaglomerulaire cellen
Macula densa
Myocyten (glad spierweefsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wat is de functie van de kapsel van Bowman?

A

Het vormt een filter rond de glomerulus en verzamelt de voorurine.

71
Q

Wat is het membraanpotentiaal?

A

Het ladingsverschil tussen de binnen- en buitenkant van een cel.

72
Q

Welke ionen spelen een rol bij het membraanpotentiaal van het hart?

A

Natrium (Na⁺), Kalium (K⁺), Calcium (Ca²⁺).

73
Q

Hoe worden ionen door het celmembraan gereguleerd?

A

Via specifieke ionkanalen die op verschillende momenten meer of minder doorlaatbaar zijn.

74
Q

hoe wordt de negatieve membraanpotentiaal veroorzaakt

A

kalium is hoog binnen en laag buiten

75
Q

Welke pomp is verantwoordelijk voor het in stand houden van het rustmembraanpotentiaal?

A

Na⁺/K⁺-ATPase pomp, die natrium en kalium actief transporteert met behulp van ATP.

76
Q

Welke segmenten in het natriumkanaal reageren op elektrische lading?

A

S4-segmenten.

77
Q

Waar bevindt zich het L-type calciumkanaal?

A

In de T-tubuli.

78
Q

Welke rol speelt het L-type calciumkanaal?

A

Het zorgt voor calcium-induced calcium release (CICR)

79
Q

Welke soort kaliumkanaal is belangrijk voor het rustmembraanpotentiaal?

A

Het 2.1-kaliumkanaal.

80
Q

Wat zijn spanningsafhankelijke kaliumkanalen?

A

Kaliumkanalen waarvan de doorlaatbaarheid verandert bij elektrische spanningsveranderingen.

81
Q

Welke twee ionkanalen zijn nodig voor het genereren van een actiepotentiaal in het hart?

A

Natriumkanalen en kaliumkanalen.

82
Q

Wat gebeurt er bij depolarisatie?

A

Natriumkanalen openen, waardoor natrium de cel instroomt en de membraanpotentiaal stijgt naar +60 mV.

83
Q

Hoe wordt calcium-induced calcium release geactiveerd?

A

Door de opening van calciumkanalen tijdens depolarisatie

84
Q

Wat gebeurt er bij repolarisatie?

A

Kaliumkanalen openen, waardoor kalium de cel uitstroomt en het rustmembraanpotentiaal hersteld wordt.

85
Q

Wat gebeurt er tijdens de plateaufase van het actiepotentiaal?

A

Er is een evenwicht tussen kaliumuitstroom en calciuminstroom, waardoor de cel genoeg tijd heeft om te contraheren.

86
Q

Wat is de effectieve/absolute refractaire periode?

A

De periode na de opening van de natriumkanalen waarin geen nieuw actiepotentiaal kan ontstaan.

87
Q

Wat is de relatieve refractaire periode?

A

De periode waarin een nieuw actiepotentiaal mogelijk is, maar alleen bij een sterkere prikkel dan normaal.

88
Q

Waarom kunnen natriumkanalen niet direct na opening weer geactiveerd worden?

A

Ze moeten eerst inactiveren en het membraanpotentiaal moet dalen.

89
Q

Hoe verschilt het rustmembraanpotentiaal van de SA- en AV-knoop van dat van ventriculaire cellen?

A

Het is minder negatief (-65 mV) en niet stabiel.

90
Q

Wat veroorzaakt de langzame depolarisatie in de SA- en AV-knoop?

A

De If (funny current), die bestaat uit natrium- en calciuminstroom en kaliumuitstroom.

91
Q

Wat is de drempelwaarde voor het actiepotentiaal in de SA- en AV-knoop?

A

Wanneer de calciumkanalen openen en calcium de cel instroomt.

92
Q

Wat is fase 4 van het nodale actiepotentiaal?

A

Diastolische depolarisatie, waarbij de repolarisatie minder actief wordt en de cellen spontaan depolariseren.

93
Q

Waarom kunnen SA- en AV-knoopcellen spontaan depolariseren?

A

Ze hebben een autoritmische activiteit en hebben geen externe prikkel nodig.

94
Q

Welke cellen in het hart hebben een diastolische depolarisatie?

A

SA-knoop, AV-knoop en Purkinjevezels.

95
Q

Wat betekent het dat deze cellen autoritmisch zijn?

A

Ze kunnen zelfstandig een actiepotentiaal genereren zonder externe prikkel.

96
Q

Wat gebeurt er als de SA-knoop uitvalt?

A

De AV-knoop neemt de pacemakerfunctie over, maar heeft een lagere frequentie.

97
Q

Wat gebeurt er als zowel de SA- als AV-knoop uitvalt?

A

De Purkinjevezels kunnen de pacemakerfunctie overnemen, maar met een zeer lage hartfrequentie (~20 slagen per minuut).

98
Q

Welke cellen depolariseren als laatste en repolariseren als eerste?

A

Apicale spiercellen van de hartkamers.

99
Q

Wat kunnen we concluderen over kaliumkanalen in ventriculaire hartspiercellen?

A

Ze hebben relatief meer kaliumkanalen, wat hun repolarisatie beïnvloedt.

100
Q

Welke structuur bepaalt het hartritme?

A

De SA-knoop.

101
Q

Hoe kan het hartritme vertraagd worden via de If-stroom?

A

Door vertraging van de If-stroom in de SA-knoop duurt het langer voordat de depolarisatiedrempel wordt bereikt

102
Q

Hoe beïnvloedt meer kaliumstroom het hartritme?

A

Meer kaliumkanalen open → lager rustpotentiaal → langere tijd nodig om depolarisatiedrempel te bereiken → trager hartritme.

103
Q

Hoe beïnvloedt calciumstroom het hartritme?

A

Hogere calciumdrempel → langere depolarisatietijd → trager hartritme.

104
Q

Welke drie manieren kunnen het hartritme beïnvloeden?

A

Verlaagde snelheid van depolarisatie (If-stroom vertragen) → langzamer hartritme.

Negatieve shift in het maximale diastolische potentiaal (lager rustpotentiaal) → langere tijd nodig om drempel te bereiken.

Positieve shift in de drempelwaarde (hogere calciumdrempel) → langere tijd voor depolarisatie.

105
Q

Wat is de functie van gap junctions in het hart?

A

Zorgen voor goede elektrische signaaloverdracht tussen hartspiercellen.

106
Q

Waaruit zijn gap junctions opgebouwd?

A

Uit connexines.

107
Q

Welke connexine is het belangrijkst in ventrikelcellen?

108
Q

Waar bevinden de meeste connexines zich?

A

Op de glanslijnen van hartspiercellen.

109
Q

Hoe bevorderen gap junctions de voortgeleiding van actiepotentialen?

A

Positieve ionen bewegen door gap junctions naar de volgende cel, waardoor die sneller depolariseert.

110
Q

Waarom is het QRS-complex positief?

A

Omdat de richting van depolarisatie en repolarisatie tegengesteld zijn.

111
Q

Waarom is de T-top positief?

A

De cellen die als eerste depolariseren, repolariseren als laatste.

112
Q

Welke drie factoren zijn nodig voor een ritmestoornis? volgens de driehoek van coumel

A

Trigger → Uitlokkende factor, bv. ectopische activiteit.
Substraat → Onderliggend hartprobleem, bv. ischemie of fibrose.
Modulator → Factor die bepaalt wanneer de stoornis optreedt, bv. vagale toon of refractaire periode.

113
Q

Wat is een early-after depolarisation (EAD)?

A

Een depolarisatie terwijl de cel nog niet volledig is gerepolariseerd.

114
Q

Wat kan een EAD veroorzaken?

A

Verlengt het QRS-complex en kan leiden tot re-entry aritmie.

115
Q

Wat is een re-entry-circuit?

A

Een impuls loopt rond en blijft ventrikels heractiveren → geen P-golf, snelle QRS-complexen.

116
Q

Wat is een AV-blok?

A

Een vertraging in de AV-geleiding die ritmestoornissen kan veroorzaken.

117
Q

Welke graden AV-blok zijn er?

A

Eerstegraads → PQ-interval verlengd, verder normale geleiding.

tweedegraads → Niet elke atriale depolarisatie leidt tot ventriculaire activatie, bv. 2:1 ritme.

Derdegraads → Geen relatie tussen atriale en ventriculaire activiteit, ventrikel volgt eigen ritme.

118
Q

Wat is een negatieve P-top op een ECG?

A

Een impuls beweegt de verkeerde kant op, waardoor de atria achteraf geactiveerd worden.

119
Q

Wat is een unidirectioneel block?

A

Een situatie waarin depolarisatie maar één kant op kan bewegen, wat kan leiden tot re-entry aritmie.

120
Q

Hoe ontstaat een unidirectioneel block?

A

Door afsterven van hartcellen (bijv. bij infarct), waardoor signalen niet meer in beide richtingen gaan.

121
Q

Wat is het gevolg van een unidirectioneel block?

A

Het hart moet signalen via een andere route sturen, wat re-entry kan veroorzaken.

122
Q

Wat veroorzaakt vertraagde conductie?

A

Littekens en afname van connexines (gap junctions) zorgen ervoor dat signalen trager bewegen.

123
Q

Waarom is vertraagde conductie gevaarlijk?

A

Het kan de kans op aritmieën vergroten, doordat sommige gebieden niet goed worden geactiveerd.

124
Q

Wat is ectopische activiteit?

A

Het spontaan ontstaan van een actiepotentiaal in een cel die niet door andere cellen wordt geactiveerd.

125
Q

Waardoor kan ectopische activiteit ontstaan?

A

Verlengen van de actiepotentiaalduur, waardoor een tweede ‘top’ in het actiepotentiaal te zien is.

126
Q

Welke factoren kunnen ectopische activiteit veroorzaken?

A

Instabiel rustmembraanpotentiaal, bijv. door hyperkaliëmie of bariumvergiftiging.

127
Q

Wat gebeurt er als de kaliumstroom geremd wordt?

A

De cel repolariseert trager, dus de QT-tijd wordt langer.

128
Q

Wat is het gevolg van een langere QT-tijd?

A

Een nieuw actiepotentiaal kan te vroeg ontstaan, wat kan leiden tot een ritmestoornis.

129
Q

Wat is lange-QT-syndroom?

A

Als natriumkanalen langzaam sluiten, wordt de QT-tijd langer.

130
Q

Wat is korte-QT-syndroom?

A

Als kaliumkanalen te snel sluiten, wordt de QT-tijd korter.

131
Q

Wat veroorzaakt de upstroke (fase 0) van de actiepotentiaal in een contractiele cardiomyocyt?

A

Instroom van Na⁺ (natrium).

132
Q

Wat gebeurt er in fase 1 van de actiepotentiaal van een contractiele cardiomyocyt?

A

Snelle repolarisatie.

133
Q

Waardoor wordt de plateaufase (fase 2) veroorzaakt?

A

Evenwicht tussen Ca²⁺-instroom en K⁺-uitstroom.

134
Q

Wat veroorzaakt de langzame repolarisatie in fase 3? in myocyt

A

Grote uitwaartse K⁺-stroom.

135
Q

Wat gebeurt er in fase 4 van de actiepotentiaal?

A

Rustfase, geen grote ionstromen.

136
Q

Welke ionenstroom veroorzaakt de diastolische depolarisatie (fase 4) in de sinusknoop?

A

Funny current (If), veroorzaakt door Na⁺- en Ca²⁺-instroom.

137
Q

Wat veroorzaakt de snelle depolarisatie (fase 0) van een sinusknoopcel?

A

Ca²⁺-instroom via L-type calciumkanalen.

138
Q

Hoe vindt repolarisatie (fase 3) in een sinusknoopcel plaats?

A

Uitstroom van K⁺-ionen.

139
Q

Wat gebeurt er in stap 1 van de excitatie-contractiekoppeling?

A

Depolarisatie van de T-tubuli.

140
Q

Welke kanalen openen in stap 2, en wat is hun functie?

A

L-type calciumkanalen openen, waardoor calcium de cel in stroomt.

141
Q

Hoe leidt calciuminstroom tot verdere calciumvrijzetting in stap 4?

A

Calcium bindt aan ryanodinereceptoren (RyR) op het sarcoplasmatisch reticulum, wat calcium-induced calcium release (CICR) veroorzaakt.

142
Q

Wat gebeurt er na de calciumvrijzetting in de cel (stap 5)?
.

A

Calcium bindt aan troponine-C, waardoor actine en myosine kunnen interageren, wat leidt tot contractie.

143
Q

Hoe wordt calcium na contractie teruggepompt naar het sarcoplasmatisch reticulum?

A

Via de SERCA-pomp (calcium-ATPase).

144
Q

Welke transporters zorgen voor de verwijdering van calcium uit de cel?

A

Natrium-calciumuitwisselaar (NCX) en de natrium-kaliumpomp.

145
Q

Wat stelt de P-golf voor op het ECG?

A

Depolarisatie van de atria.

146
Q

Wat geeft het QRS-complex weer?

A

Depolarisatie van de ventrikels.

147
Q

Wat stelt de T-golf voor?

A

Repolarisatie van de ventrikels.

148
Q

Wat geeft de PR- of PQ-interval aan?

A

De tijd tussen de atriale en ventriculaire activatie.

149
Q

Wat betekent een verlengd QT-interval?

A

Een verstoring in de ventriculaire depolarisatie en repolarisatie.

150
Q

Waarom is het ST-segment iso-elektrisch?

A

Omdat alle cellen gedepolariseerd zijn.

151
Q

Wat gebeurt er met het rustmembraanpotentiaal bij een verhoging van extracellulair kalium ([K+]out)?

A

Het rustmembraanpotentiaal wordt minder negatief (de cel depolariseert licht).

152
Q

Hoe beïnvloedt een verhoogd rustmembraanpotentiaal de drempelwaarde voor een actiepotentiaal?

A

De drempelwaarde wordt makkelijker overschreden, wat kan leiden tot een verhoogde prikkelbaarheid.

153
Q

Waarom kan een sterke verhoging van extracellulair kalium juist leiden tot een tragere depolarisatie?

A

Natriumkanalen inactiveren, waardoor de snelle Na+-instroom wegvalt en de actiepotentiaal afhankelijk wordt van langzamere calciumkanalen.

154
Q

Wat is een mogelijk gevolg van een sterke extracellulaire kaliumverhoging op het hartritme?

A

Harstilstand, doordat actiepotentialen moeilijker optreden.

155
Q

Welk medicijn remt de Na+/K+-pomp in myocyten?

156
Q

Wat gebeurt er met de intracellulaire natriumconcentratie ([Na+]in) bij remming van de Na+/K+-pomp?

A

[Na+]in neemt toe, omdat minder Na+ naar buiten wordt gepompt.

157
Q

Hoe beïnvloedt een verhoogde intracellulaire Na+-concentratie de Na+/Ca2+-exchanger?

A

De drijvende kracht voor de exchanger neemt af, waardoor minder Ca2+ de cel verlaat.

want na ca doet ca de cel uit en na de cel in

158
Q

Wat is het netto effect van Na+/K+-pompremming op de intracellulaire calciumconcentratie?

Hoe draagt deze werking bij aan het effect van digoxine bij hartfalen?

A

als na k stopt dan gaat er minder na uit de cel. als er meer na in de cel zit werkt de na ca pomp minder goed. na wordt namelijk de cel ingestuurd hierbij en ca eruit. ca neemt dus nu ook toe

Intracellulair Ca2+ stijgt, wat leidt tot krachtigere contracties van het hart.

Een hogere intracellulaire Ca2+-concentratie zorgt voor krachtigere hartcontracties, wat de pompfunctie verbetert.

159
Q

wat gebeurd er met het rustmembraan potentiaal van een cel met toename van intracellulair K

A

die wordt lager
maar vgm klopt dat niet hij wordt hoger

160
Q

wat gebeurd er met het rustmembraan potentiaal van een cel met toename van extracellulair K

A

die wordt positiever

161
Q

waaruit bestaat de glomerulus

A

Visceraal en parietaal blad

162
Q

hoe verspreid een actiepotentiaal vanuit de sa knoop

A

Sinusknoop –> internodale geleidingsvezels –> av knoop –> bundel his –> bundel takken –> purkinje vezels

163
Q

hoe kan een actiepotentiaal nog sneller lopen in het hart

A

meer ion kanalen
drempelwaarde voor actiepotentiaal vormen verlagen

164
Q

Wat is een ventriculaire extrasystole op een ECG?

A

Een ventriculaire extrasystole is een extra hartslag die ontstaat in de ventrikels, zichtbaar als een breed QRS-complex op het ECG, omdat de depolarisatie langer duurt en niet via het normale geleidingssysteem verloopt.

165
Q

Waarom is de R-piek van een ventriculaire extrasystole vaak groter?

A

Omdat de vector van de ectopische activiteit meer richting afleiding II verloopt, waardoor de uitslag groter en positiever is dan normaal.

166
Q

at is een compensatoire pauze na een ventriculaire extrasystole?

A

Een pauze die optreedt omdat de sinusknoop niet wordt gereset en doorgaat met het normale ritme, waardoor de volgende slag pas optreedt bij de eerstvolgende normale prikkel.

167
Q

Wat gebeurt er met het slagvolume bij een ventriculaire extrasystole?

A

Het slagvolume is kleiner bij de extrasystole door verkorte vullingstijd, maar groter bij de daaropvolgende slag door langere vullingstijd (volgens de Wet van Starling).

168
Q

Wat is een kenmerk van atriumfibrilleren op een ECG?

A

Een onregelmatig RR-interval en het ontbreken van P-toppen door ongecoördineerde activatie van de atria.

169
Q

Wat is een risico van atriumfibrilleren?

A

Door stagnatie van bloed in de atria kunnen bloedstolsels ontstaan, wat kan leiden tot een beroerte of infarct

170
Q

Wat is LQT3 en hoe beïnvloedt het het ECG?

A

LQT3 is een aandoening waarbij de inactivatie van het natriumkanaal verstoord is, waardoor de cel langer gedepolariseerd blijft en het QT-interval verlengd is.

171
Q

Waardoor wordt fase 0 (upstroke) in de SA-knoop en ventrikels veroorzaakt?

A

In de SA-knoop: Calciuminstroom via calciumkanalen.
In de ventrikels: Natriuminstroom via snelle natriumkanalen.

172
Q

Wat is het effect van extracellulaire kaliumverhoging op het membraanpotentiaal?

A

Het rustmembraanpotentiaal stijgt (wordt minder negatief), waardoor de cel gemakkelijker geactiveerd wordt.

173
Q

Hoe verandert de netto filtratiekracht als de colloïd osmotische druk in het interstitium verdubbelt?

A

filtratiekracht wordt groter