week 2 Flashcards

1
Q

Wat zijn de twee circulaties in het menselijk lichaam?

A

De kleine circulatie (longcirculatie) en de grote circulatie (lichaamscirculatie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de functie van capillairbedden?

A

Capillairbedden zorgen voor de uitwisseling van stoffen tussen bloed en weefsels.
Niet alle capillairbedden worden continu goed doorbloed, dit hangt af van de activiteit en behoefte van organen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In welke drie systemen kan de circulatie worden opgedeeld?

A

Het arteriële systeem, het veneuze systeem en het capillairbed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de functie van het arteriële systeem?

A

Het verdelen van bloed over organen en weefsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom is de bloedstroom in het arteriële systeem regelbaar?

A

Omdat de vaten een spierwand hebben, waardoor ze de bloedstroom kunnen reguleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke eigenschappen heeft het arteriële systeem?
druk, volume, stroomsnehleid

A

Het heeft een hoge druk, hoge stroomsnelheid en een klein volume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar vindt het grootste drukverval plaats en waarom?

A

In de arteriolen, omdat daar de weerstand sterk toeneemt door de spieren in de vaatwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de functie van het veneuze systeem?

A

Het verzamelen van bloed en het dienen als opvangreservoir.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn kenmerken van venen in het veneuze systeem?
elastisch, druk, stroomsnelheid, volume

A

Venen zijn weinig elastisch en hebben een lage druk, lage stroomsnelheid en een groot volume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom kan het veneuze systeem uitzetten?

A

Omdat het fungeert als een opvangreservoir voor bloed en tweederde van het bloed in het menselijk lichaam zich hierin bevindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurt er in het capillaire vaatbed?

A

Uitwisseling van stoffen via het diffusie/filtratie systeem, waarbij weefsels zuurstof en voedingsstoffen ontvangen en afvalstoffen afgeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarom is de wand van een capillair zo dun?

A

Om gemakkelijke uitwisseling van stoffen mogelijk te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom is de stroomsnelheid van bloed in de capillairen laag?

A

Zodat er voldoende tijd is om stoffen uit te wisselen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de formule voor de relatie tussen druk, stroom en weerstand?

A

ΔP = F * R (drukverschil = flow * weerstand).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke drie vormen van druk komen in het lichaam voor?

A

Driving pressure – drukverschil tussen het begin en het einde van een vat.

Transmurale druk – drukverschil tussen binnen- en buitenkant van een vat.

Hydrostatische druk – druk door zwaartekracht op een vloeistofkolom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het windketeleffect?

A

Het effect waarbij de aorta een pulsatiele flow opvangt en omzet in een continue flow door elastische terugslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom is elasticiteit van de vaten belangrijk voor het windketeleffect?

A

Elasticiteit zorgt ervoor dat de aorta bloed kan opslaan en later geleidelijk kan afgeven, waardoor een continue flow ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er met het windketeleffect bij ouderen?

A

Ouderen krijgen stijvere bloedvaten, waardoor de compliantie afneemt en er geen mooie continue flow meer is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het verschil tussen systolische en diastolische bloeddruk?

A

Systolische bloeddruk (SBP): De bovendruk, gemeten tijdens contractie van het hart.

Diastolische bloeddruk (DBP): De onderdruk, gemeten tijdens ontspanning van het hart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe wordt de polsdruk berekend?

A

Polsdruk = SBP - DBP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarom is de polsdruk bij ouderen vaak hoger?

A

Door verlies van compliantie in de bloedvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de gemiddelde bloeddruk (MAP) en hoe wordt deze berekend?

A

(2 x dbp + 1 x sbp) / 3 omdat diastole twee keer zolang duurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarom is de diastolische druk belangrijk voor het hart zelf?

A

Omdat de coronaire bloeddoorstroming afhankelijk is van de diastolische druk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is hypotensie en wat kan een gevolg zijn?

A

Hypotensie is een te lage bloeddruk, waardoor de drijvende kracht om bloed naar het hart te krijgen niet groot genoeg is. Dit kan leiden tot syncope (tijdelijk bewustzijnsverlies).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe verandert de bloeddruk met de leeftijd?

A

De systolische en diastolische bloeddruk stijgen met de leeftijd, maar na 50-60 jaar kan de diastolische bloeddruk dalen, waardoor het hart minder bloed krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke twee wetten beschrijven de relatie tussen bloeddruk, weerstand en flow?

A

Wet van Ohm → Flow (Q) = Drukverschil (ΔP) / Weerstand (R)

Wet van Poiseuille → Beschrijft de invloed van vatstraal, lengte en viscositeit op de weerstand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de invloed van de straal van een bloedvat op de weerstand volgens de Wet van Poiseuille?

A

Weerstand neemt toe als de straal afneemt (vasoconstrictie).

Weerstand neemt af als de straal toeneemt (vasodilatatie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke drie factoren beïnvloeden de weerstand in een bloedvat? wat gebeurd er met de weerstand bij een toename van deze factoren

A

Lengte van het vat → weerstand neemt toe bij een langer vat.

Viscositeit van het bloed → weerstand neemt toe als de viscositeit toeneemt.

Straal van het vat → weerstand neemt af als de straal toeneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke factor is de belangrijkste bij het reguleren van weerstand en flow? waarom

A

De straal van het vat (vasoconstrictie of vasodilatatie).
lengte en viscositeit kan je niet beinvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat gebeurt er als norepinefrine bindt aan A1-receptoren?

A

Vasoconstrictie van arteriolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat gebeurt er als epinefrine bindt aan B2-receptoren van vaten?

A

Vasodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe beïnvloedt epinefrine de hartfunctie?

A

Epinefrine bindt aan B1-receptoren in het hart → verhoogde hartfrequentie en contractiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is lokale controle (autoreguleratie) van arteriolen?

A

Actieve hyperemie: verhoogd metabolisme → meer O₂ verbruik en CO₂ productie → vasodilatatie.

Reactieve hyperemie: tijdelijke afsluiting van een bloedvat → ophoping van CO₂ en H⁺ → vasodilatatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke hormonen beïnvloeden de weerstand in arteriolen?

A

ADH en angiotensine II → beïnvloeden de zout- en waterbalans, wat de bloeddruk reguleert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is viscositeit en hoe wordt het berekend?

A

Viscositeit is de ‘stroperigheid’ van bloed.

Berekend als: viscositeit (η) = shear stress / shear rate.

Shear stress: kracht nodig om een vloeistoflaag over een andere te laten bewegen.
Shear rate: snelheidsverandering tussen vloeistoflagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke factoren kunnen leiden tot een verhoogde viscositeit?

A

Polycythemie: te veel rode bloedcellen.
Overmaat aan plasma-eiwitten (bv. M. Waldenström/M. Kahler).
Vervorming van rode bloedcellen (bv. sikkelcelanemie, hereditaire sferocytose).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is het effect van verhoogde viscositeit op de bloedsomloop?

A

Toename van de weerstand in de bloedvaten.

Mogelijk verhoogde bloeddruk.

Grotere kans op turbulentie en trombose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is compliantie

A

Compliantie is het vermogen van een bloedvat om uit te rekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is elasticiteit

A

Elasticiteit is de neiging om terug te keren naar de oorspronkelijke vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is het effect van atherosclerose op de compliantie van bloedvaten?

A

Ouderen hebben vaak last van atherosclerose, waardoor de compliantie lager is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waarom leidt stijvere vaten tot een hogere afterload?

A

Stijvere vaten kunnen minder goed uitzetten, waardoor het bloed sneller door het hartcyclus wordt teruggevoerd. Dit verhoogt de afterload en maakt dat het hart harder moet werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe beïnvloedt een stijve aorta de coronairperfusie?

A

Bij een stijve aorta is er minder druk beschikbaar tijdens de diastole, waardoor de coronairperfusie afneemt en het hart minder goed van zuurstof wordt voorzien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is het risico van turbulentie bij stijve vaten?

A

Door hogere druk en atherosclerose ontstaat sneller turbulentie, vooral bij bifurcaties zoals de a. carotis interna. Dit verhoogt het risico op aneurysma’s en plaques.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waarom neemt de perfusie van het hart af bij stijve vaten?

A

De drukgolf keert sneller terug naar het hart, waardoor de perfusie van de coronairen tijdens de diastole afneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is het gevolg van een stijve aorta op de bloeddrukverdeling?

A

De systolische druk stijgt, terwijl de diastolische druk relatief laag blijft, wat ischemie in het hart kan veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat gebeurt er bij een reflecterende drukgolf?

A

Tijdens de systole ontstaat een drukgolf die terugkaatst vanaf de periferie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is het doel van de behandeling bij stijve vaten?

A

Het verlagen van de bloeddruk zonder de diastolische druk te veel te laten dalen, om de doorbloeding van organen te behouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke drie soorten capillairen bestaan er?

A

Gesloten capillairen (spieren),
capillairen met fenestrae (darmen)
volledig open capillairen (lever).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke transportmechanismen gebruiken capillairen?

A

Transcellulair (via membranen),
paracellulair (tussen endotheelcellen),
transcytose (via blaasjes).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is het verschil tussen plasma en serum?

A

Plasma bevat alle componenten van het bloed, terwijl serum geen stollingsfactoren bevat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is oedeem?

A

Een overmatige ophoping van vocht in het interstitium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is hydrostatische druk?

A

De druk die bloed uitoefent op de wand van een capillair en die filtratie bevordert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is colloïd-osmotische druk?

A

De druk die wordt veroorzaakt door eiwitten (albumine) in het bloed en die absorptie bevordert van water terug naar het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat gebeurt er in een capillair met betrekking tot filtratie en absorptie?

A

Aan het begin is de hydrostatische druk (druk die door het bloed op de wand van het capillair wordt uitgeoefend) hoog en vindt filtratie plaats. Aan het einde is de colloïd-osmotische druk dominant en vindt absorptie plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waarom vindt er in de longcapillairen geen filtratie plaats?

A

Omdat de bloeddruk enorm laag is in de longen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is de functie van het lymfestelsel?

A

Het afvoeren van overtollig vocht uit het interstitium en het transporteren van immuuncellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waar mondt het lymfestelsel uit?

A

in de ductus thoracicus en de vena subclavia sinistra.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat gebeurt er als het lymfestelsel niet goed functioneert?

A

Er kan oedeem ontstaan, wat moeilijk te behandelen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is cerebrale autoregulatie?

A

Een mechanisme dat zorgt dat de bloeddruk in de hersenen constant blijft, ondanks schommelingen elders in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Waarom is cerebrale autoregulatie belangrijk?

A

Zodat de hersenen geen last hebben van de trage reactie van de baroreflex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat gebeurt er als de bloeddruk te veel stijgt of daalt? als we het hebben over de cerebrale autoregulatie

A

De cerebrale autoregulatie kan dit niet volledig opvangen, wat kan leiden tot hersenproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat gebeurt er bij het syndroom van Raynaud?

A

Door overmatige sympathische activatie sluiten de capillairen in de huid, waardoor witte, gevoelige vingers ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

hoe kan het syndroom van Raynaud behandeld worden?

A

Met nifedipine (een calciumantagonist).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

welke factoren regelen de doorbloeding van de capillairen

A

autonomezenuwstelsel: kiest waar meeste bloed heen gaat
lokale regelmechanisme: pre capillaire weerstand, sfincter. weefselmatabolieten. chemische en hormoon dingen
autoregulatie, bijv in hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Hoe leidt een laag albuminegehalte tot oedeem?

A

Door een lage colloïd-osmotische druk, waardoor minder vocht wordt gereabsorbeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Noem drie oorzaken van een laag albuminegehalte.

A

Eiwitdeficiëntie (bijv. door ondervoeding, kwashiorkor).
Leverfunctiestoornis (albumine wordt minder aangemaakt).
Capillary leak door sepsis (eiwitverlies naar interstitium).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

hoe kunnen hartfalen en nierfalen oedeem worden

A

Bij hartfalen neemt de veneuze druk toe, en bij nierfalen wordt te weinig vocht uitgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is lymfatische insufficiëntie?

A

Een verminderde lymfeafvoer door obstructie of een lage productie van lymfevocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hoe veroorzaakt veneuze insufficiëntie oedeem?

A

Door een verminderde veneuze afvoer, bijvoorbeeld door lang stilzitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wat is het posttrombotisch syndroom?

A

Beschadigde veneuze kleppen na een trombose, waardoor afvoer van bloed wordt belemmerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Waarom wordt beweging geadviseerd bij veneuze insufficiëntie?

A

Omdat spiercontracties helpen om het bloed via de venen terug naar het hart te pompen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Hoe kan ontsteking oedeem veroorzaken?

A

Door verhoogde capillaire permeabiliteit, waardoor vocht en eiwitten uit de vaten lekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

wat gebeurd er bij dependent rubor

A

arteriolen staan maximaal open
voet omlaag: heel rood
voet omhoog: heel wit
afhankelijk van zwaartekracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat hoort bij het hoge druk systeem in de circulatie?

A

Het hoge druk systeem omvat het linker ventrikel, de aorta en de arteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

waar treedt het grootste druk verlies op?

A

Het grootste drukverlies treedt op bij de overgang van arteriën naar arteriolen, door de toegenomen weerstand als gevolg van een kleinere bloedvatstraal.

76
Q

Wat hoort bij het lage druk systeem in de circulatie?

A

Het lage druk systeem omvat de systemische capillairen, venulen, venen, rechterhart en het pulmonale systeem.

77
Q

Waarom daalt de bloeddruk in de arteriën niet zoveel tijdens de diastole als in het linker ventrikel?

A

Omdat de organen nog voldoende doorbloed moeten worden, blijft de druk in de arteriën relatief stabiel tijdens diastole.

78
Q

Waarom is de druk in de pulmonale circulatie laag?

A

Omdat de weerstand in de pulmonale circulatie laag is

79
Q

Wat is de cross-sectional area (A) van de bloedvaten?

A

De som van alle parallelle bloedvaten op een bepaalde plek in de vasculatuur, berekend als de som van alle doorsneden van deze vaten.

80
Q

Waarom is de cross-sectional area van capillairen zo groot?

A

Omdat er heel veel capillairen zijn, waardoor de totale doorsnede van de capillaire vaatbedden groot is. Dit is vooral belangrijk in de longvaatjes voor effectieve gaswisseling.

81
Q

Wat is de relatie tussen bloedstroomsnelheid en cross-sectional area?
geef formule ook

A

Als de cross-sectional area toeneemt, neemt de snelheid van de bloedstroom af.
v = flow / corss-scetional area

82
Q

Waarom is een lage bloedstroomsnelheid in capillairen voordelig?

A

Omdat het bloed meer tijd heeft voor diffusie van gassen en nutriënten, en de erytrocyten beter door de nauwe capillairen kunnen bewegen.

83
Q

Wat zijn de drie compartimenten waarin het bloedvolume wordt verdeeld?

A

Systemische circulatie
Pulmonale circulatie (kleine bloedsomloop)
Hartkamers

84
Q

Waar bevindt zich het meeste bloed in de systemische circulatie?

A

In de venen (ongeveer 65% van het totale bloedvolume). De venen werken als reservoirs, terwijl de arteriën vooral bloed verdelen.

85
Q

Wat gebeurt er met het bloed in de systemische circulatie?

A

Het wordt door de arteriën naar de capillairen gepompt.

In de capillairen vindt uitwisseling van stoffen en gassen plaats.

Vervolgens stroomt het bloed richting de venen en terug naar het hart.

86
Q

Wanneer neemt het bloedvolume in de pulmonale circulatie toe?

A

Tijdens diep inademen kan er een negatieve druk in de longen ontstaan, waardoor er meer bloed in de longvaten wordt gezogen.

87
Q

Waarom moet het bloedvolume in de hartkamers constant blijven?

A

Omdat de cardiac output (CO) van de linker- en rechterkamer gelijk moet zijn om een evenwichtige bloedsomloop te behouden

88
Q

Hoe verhoudt de weerstand zich tussen de systemische en pulmonale circulatie?

A

De weerstand in de systemische circulatie is hoger dan in de pulmonale circulatie.

89
Q

Wat is transcellulaire vloeistof?

A

Dit is een onderdeel van het extracellulaire volume (ECF) dat volledig is omsloten door epitheelcellen in een bepaalde ruimte.

90
Q

Noem enkele voorbeelden van transcellulaire vloeistof.

A

Synoviale gewrichtsvloeistof
Pleuravocht
Oogvocht
Urine
Speeksel
Liquor (hersen- en ruggenmergvloeistof)

91
Q

Wat is een voorbeeld van een in serie geschakeld vaatgebied?

A

De nieren zijn een voorbeeld, waarbij het capillaire vaatbed (bijvoorbeeld de glomerulus en peritubulaire capillairen) in serie staat.

92
Q

Wat gebeurt er met het bloedvolume in een in serie geschakeld vaatgebied?

A

Het bloedvolume blijft steeds hetzelfde in een in serie geschakeld gebied.

93
Q

Wat is een voorbeeld van een gemengd geschakeld vaatbed?

A

Het capillaire vaatbed van de darmen (maag-darmstelsel) en de mesenteriale circulatie, die samenkomen en in serie staan met het capillaire vaatbed van de lever (poortadercirculatie).

94
Q

Hoe is de longcirculatie ten opzichte van het hart geschakeld?

A

In serie, omdat het bloed vanuit de rechterkamer naar de longen gaat en vervolgens naar het linker atrium terugkeert.

95
Q

Hoe is de systemische circulatie ten opzichte van het hart geschakeld?

A

Parallel, omdat het bloed vanuit het linker ventrikel naar meerdere organen tegelijk wordt verdeeld.

96
Q

Wat is driving pressure?

A

Het axiale drukverschil dat zorgt voor de bloedstroom.
Dit is het drukverschil tussen het begin (X1) en het einde (X2) van een bloedvat.

97
Q

Wat is transmural druk?

A

Het drukverschil tussen de intravasculaire druk en de druk van het weefsel buiten het bloedvat.
Dit bepaalt de diameter en weerstand van het bloedvat.

98
Q

Wat is hydrostatische druk?

A

De druk die ontstaat door zwaartekracht op een vloeistofkolom. Deze zorgt ervoor dat vloeistof naar beneden wordt gedrukt.

99
Q

Welke druk is het belangrijkst voor de bloedstroom?

A

Driving pressure, omdat deze de bloedstroom in stand houdt.

100
Q

Wat is de formule voor de totale weerstand bij een serieschakeling?

A

R = r1 + r2 + r3 etc

101
Q

Wat is de formule voor de totale weerstand bij een parallelschakeling?

A

1/R = 1/r1 + 1/r2 + 1/r3 etc
voor R is het dan 1 / wat achter de = staat

102
Q

Wat gebeurt er met de totale weerstand in een parallelschakeling?

A

De totale weerstand is altijd kleiner dan de kleinste individuele weerstand.

103
Q

Waar wordt de perifere weerstand in de grote circulatie voornamelijk bepaald?

A

In de arteriolen, omdat hier de grootste overgang in weerstand plaatsvindt.

104
Q

Waarom neemt de weerstand toe in de arteriolen?

A

Omdat de diameter kleiner wordt en weerstand omgekeerd evenredig is aan de straal tot de 4e macht.

105
Q

Wat is de belangrijkste determinant van de bloedstroom volgens de wet van Poiseuille?

A

De straal (r) van het bloedvat

106
Q

Wat is de hematocrietwaarde?

A

De fractie van het bloedvolume die uit rode bloedcellen bestaat.

107
Q

Wat zijn normale hematocrietwaarden bij mannen en vrouwen?

A

Mannen: Ht = 45% (dus plasma = 55%)
Vrouwen: Ht = 40% (dus plasma = 60%)

108
Q

Wat kan een verhoogde hematocrietwaarde veroorzaken?

A

Dehydratie, omdat het totale bloedvolume afneemt terwijl het aantal rode bloedcellen hetzelfde blijft.

109
Q

Wat zijn de drie belangrijkste plasma-eiwitten en hun functies?

A

Albumine – reguleert de colloïd-osmotische druk en werkt als transporteiwit.

Immuunglobulinen – betrokken bij de humorale afweer.

Fibrinogeen – stollingseiwit, helpt bij wondgenezing.

110
Q

Waarom kan bloed vergeleken worden met ketchup, mayonaise of latexverf?

A

Omdat bloed een niet-Newtoniaanse vloeistof is. Dit betekent dat de viscositeit afhankelijk is van de stroming: bij hogere krachten stroomt het makkelijker, terwijl het bij lage krachten stroperig blijft.

111
Q

Waarom is de wet van Poiseuille minder goed toepasbaar op capillairen?

A

Capillairen zijn kleiner dan de diameter van een erytrocyt, waardoor rode bloedcellen in een rij moeten bewegen en extra frictie ontstaat.

Bloedvaten zijn niet perfect rigide, ze kunnen uitzetten en samentrekken.

112
Q

Wat is het verschil tussen de polsgolfsnelheid en de bloedstroomsnelheid?

A

Polsgolfsnelheid is hoger en meet de voortplanting van druk in de arteriewand.
Bloedstroomsnelheid meet de verplaatsing van bloedvolume.

113
Q

welke golf is sneller, drukgolf os volumegolf

114
Q

Waarvan is de polsgolfsnelheid vooral afhankelijk?

A

Stijfheid van het vat (stijvere vaten → snellere polsgolfsnelheid).

Cardiac output (hogere output kan invloed hebben).

115
Q

Wat zijn de effecten van stijvere vaten (bijvoorbeeld door ouderdom)?

A

Hogere bloeddruk.

Verhoogde stroomsnelheid van het bloed (door nauwer lumen).

Hogere polsgolfdruk.

116
Q

Waarom is de bloeddruk in de enkels hoger dan in de armen?

A

Door de hydrostatische druk (hoe verder van het hart, hoe hoger de druk).

117
Q

Wat gebeurt er met de bloeddruk in de enkels bij inspanning?

A

De bloeddruk in de enkels neemt toe door verhoogde cardiac output en lokale vasodilatatie.

118
Q

Wat gebeurt er met de enkeldruk bij een vernauwing van een bloedvat (bijvoorbeeld een stenose)?

A

De bloeddruk achter de vernauwing daalt, omdat minder bloed wordt doorgegeven.

119
Q

Hoe werkt de aorta als een windketel?

A

COMPLIANTIE
De aorta zet uit bij een systole en vangt de drukgolf op.
Tijdens de diastole veert de aorta terug en zorgt voor een continue bloedstroom.
Dit voorkomt dat het bloed alleen in pulsen stroomt.

120
Q

Wat is een mogelijke oorzaak van een pulserende zwelling in de buik?

A

Een aneurysma van de aorta abdominalis.

121
Q

Wat gebeurt er bij een aneurysma met de compliantie en elasticiteit van de vaatwand?

A

Hoge compliantie, maar lage elasticiteit.
Hierdoor kan de wand blijvend uitrekken, wat risico op scheuren geeft.

122
Q

Waardoor worden compliantie en elasticiteit bepaald?
welke stoffen

A

Compliantie → door elastine.
Elasticiteit → door collageen.

123
Q

Wat betekent een steilere helling in een PV-grafiek?

A

Een grotere elasticiteit van het vat.

124
Q

hoe bereken je compliatnei

A

volume / druk

125
Q

hoe bereken je elasticiteit

A

druk / volume

126
Q

Wat betekent een steilere helling in een VP-grafiek?

A

Een grotere compliantie van het vat.

127
Q

Waarom hebben venen een grotere compliantie dan arteriën?

A

In rust zijn venen nauwer en hebben ze een ellipsoïde vorm.
Bij een kleine drukstijging zetten ze snel uit, waardoor het volume enorm toeneemt.

128
Q

Waarom kunnen arteriën minder volume opslaan dan venen?

A

Arteriën hebben een lage compliantie en kunnen hoge transmuralen drukken weerstaan.
Ze hebben een kleine capaciteitsfunctie en fungeren meer als weerstandsvaten.

129
Q

at gebeurt er als de elasticiteit van de aorta verloren gaat?

A

Collageen en elastine beschadigen, waardoor de aorta minder veerkrachtig is.
Dit leidt tot vaatverwijding en verhoogt de kans op een aneurysma.

130
Q

Hoe kunnen buikklachten op een echo wijzen op overvulling?

A

Venen lijken wijder en voller dan normaal.
Dit komt doordat het lichaam de maximale vullingscapaciteit van de venen benut.

Andere tekenen van overvulling zijn oedeem, gestuwde halsvenen en ascites.

131
Q

Wat is het effect van druk op de compliantie en elasticiteit van een veneus vat?

A

Bij lage druk zijn venen zeer compliant, maar niet elastisch.
Bij hoge druk zijn venen minder compliant, maar juist elastischer.

132
Q

wat is Interstitieel vocht

A

Vocht buiten de bloedvaten en cellen.

133
Q

Welke twee krachten bepalen het volume van interstitieel vocht?

A

Hydrostatische druk (duwt vocht uit de capillairen).
Colloïd-osmotische druk (trekt vocht terug de capillairen in).

134
Q

Waar is de hydrostatische druk hoger: aan het arteriële of veneuze einde van een capillair?

A

Arteriële einde → vocht wordt uit de capillairen geperst.

135
Q

Wat gebeurt er als de colloïd-osmotische druk groter wordt dan de hydrostatische druk?

A

Vocht wordt terug de capillairen in gezogen.

136
Q

Welke speciale kanaaltjes spelen een rol in de watertransport van capillairen?

A

Aquaporines.

137
Q

Wat geeft de verticale afstand tussen Pc en Pif in een grafiek weer?

A

De hydrostatische kracht.

138
Q

Wat geeft de verticale afstand tussen πc en πif in een grafiek weer?

A

De colloïd-osmotische kracht.

139
Q

Waar vindt netto filtratie plaats in een capillair?

A

Aan het begin van het capillair (bij de arteriolen).

140
Q

Waar vindt netto absorptie plaats in een capillair?

A

Aan het einde van het capillair (richting de venule).

141
Q

voorbeelden Gesloten (continue) capillairen

A

Gesloten (continue) capillairen – Meest voorkomend, strakke basale lamina. In spieren, huid en bloed-hersenbarrière.

142
Q

voorbeelden Gefenestreerde capillairen

A

Kleine poriën in endotheelcellen, omgeven door basale lamina. In dunne darm en speekselklieren.

143
Q

voorbeelden Discontinue capillairen (sinusoidale)

A

Grote gaten in endotheel en basale lamina, waardoor uitwisseling makkelijk is. In lever, milt en lymfesysteem.

144
Q

Wat zijn de drie belangrijkste functies van het lymfestelsel?

A

Circulatie: Afvoer van overtollig interstitieel vocht naar de veneuze circulatie.
Immuniteit: Transport en opslag van witte bloedcellen.
Transport: Vervoer van bepaalde eiwitten.

145
Q

Welke drie mechanismen zorgen voor de voortbeweging van lymfe?

A

Contracties van naburige spierweefsels.
Eenrichtingskleppen in de lymfevaten.
Weefseldruk.

146
Q

Wat is het verschil tussen primaire en secundaire lymfekleppen?

A

Primaire lymfekleppen zitten in de initiële lymfevaten en werken als eenrichtingsmicrokleppen. vocht stroomt niet terug naar het interstitium

Secundaire lymfekleppen zitten in de grotere lymfevaten en voorkomen retrograde stroming.

147
Q

Wat zijn de twee hoofdmechanismen voor de regulatie van capillaire doorbloeding?

A

Extrinsieke regulatie – Beïnvloedt de algemene bloeddruk en doorbloeding.

Intrinsieke regulatie – Lokaal gereguleerd om capillaire bloedstroom constant te houden.

148
Q

Welke factoren beïnvloeden de extrinsieke regulatie van capillaire doorbloeding?

A

Sympathische innervatie (vaak vasoconstrictie).

Parasympathische innervatie (vaak vasodilatatie).

Hormonale factoren (extrinsiek).
Sfincters (beïnvloeden doorstroming door capillairen).

149
Q

Noem vier intrinsieke mechanismen die capillaire doorbloeding reguleren.

A

Myogene regulatie – Reactie op rek in de vaatwand.

PO₂ en PCO₂ veranderingen – Regulatie op basis van zuurstof- en CO₂-niveaus.

pH en K⁺ concentratie – Lokaal effect op vasodilatatie en -constrictie.

Endotheliale factoren – NO (vasodilatator) en endotheline (vasoconstrictor).

150
Q

Wat is myogene regulatie en hoe werkt het?

A

Myogene regulatie is een intrinsiek mechanisme waarbij uitrekking van de gladde spiercellen in een bloedvat leidt tot vasoconstrictie.
Dit gebeurt doordat calcium de cellen binnendringt, wat de contractie van de spiercellen bevordert en de doorbloeding relatief constant houdt.

151
Q

Wat bepaalt de permeabiliteit van een molecuul bij capillaire uitwisseling?

A

Hoe kleiner, lipofieler en ongeladen een molecuul is, hoe groter de permeabiliteit en hoe makkelijker het kan diffunderen tussen bloed en weefsel.

152
Q

Wat is autoregulatie in de bloedvaten?

A

Autoregulatie is het vermogen van sommige vaten (zoals in de hersenen en nieren) om de lokale doorbloeding binnen een constant bereik te houden, ondanks grote drukveranderingen.
Dit gebeurt door een toename van druk te compenseren met een hogere weerstand.

153
Q

wat is Transcellulair transport in capillairen

A

Moleculen diffunderen door membranen (bijv. O₂, CO₂).

154
Q

wat is Paracellulair transport in capillairen

A

Diffusie door inter-endotheliale junctions en fenestraties (bijv. water, kleine hydrofiele moleculen).

155
Q

wat is Transcytose in capillairen

A

Transport via vesicles, vooral voor macromoleculen zoals plasma-eiwitten.

156
Q

Op welke manieren kunnen stoffen worden uitgewisseld tussen bloed en weefsel?

A

Diffusie
Gefaciliteerde diffusie
(Secundair) actief transport

157
Q

Welke soorten geneesmiddelen kunnen worden toegepast om oedeem bij chronisch hartfalen te bestrijden?
de visser at broodjes haring

A

Diuretica (bijv. furosemide)
Veneuze vaatverwijders (bijv. isosorbidedinitraat)
ACE-remmers (bijv. enalapril)
Bètablokkers (bijv. metoprolol)
Hartglycosiden (bijv. digoxine)

158
Q

Hoe kunnen vaatverwijders oedeem verminderen?

A

Vaatverwijders verlagen de hydrostatische druk in de capillairen, wat leidt tot minder filtratie en meer absorptie van vocht, waardoor het interstitiële vocht (oedeem) afneemt.

159
Q

Wat is het effect van ISDN en enalapril op de vochtbalans?

A

ISDN: Verwijdt vooral venen → lagere hydrostatische druk → minder oedeem.

Enalapril: ACE-remmer → vasodilatatie → lagere bloeddruk → lagere hydrostatische druk → minder filtratie.

160
Q

Wat is het verdelingsvolume (Vd) van een geneesmiddel?
en formule

A

Het verdelingsvolume geeft aan hoe een geneesmiddel verdeeld is over het lichaam t.o.v. het plasma.

Het wordt berekend als:
Vd = Ab / Cp
(waarbij Ab = hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam en Cp = plasmaconcentratie)

Een hoog Vd betekent dat het geneesmiddel zich voornamelijk in weefsels bevindt en weinig in het bloed.

161
Q

Waarom kunnen digoxine en verapamil een gevaarlijke interactie hebben?

A

Beide geneesmiddelen hebben een hoge affiniteit voor weefsel. Als verapamil de weefselbinding van digoxine verdringt, stijgt de vrije fractie van digoxine in het bloed, wat kan leiden tot een versterkt cardiotoxisch effect en mogelijk intoxicatie.

162
Q

Wat gebeurt er als digoxine en verapamil samen worden ingenomen?

A

Verapamil remt de AV-geleiding en verdringt digoxine van weefselbinding, waardoor de vrije fractie van digoxine in het bloed stijgt. Dit kan leiden tot een te sterke contractiliteit en extreme remming van de geleiding, vergelijkbaar met een overdosis digoxine.

163
Q

Wat betekent een groot verdelingsvolume (Vd) van een geneesmiddel?

A

Een groot Vd betekent dat het geneesmiddel zich vooral in het weefsel (Ab) bevindt en weinig in het plasma (Cp). Dit gebeurt vaak bij lipofiele geneesmiddelen die makkelijk celmembranen passeren.

164
Q

Wat betekent een klein verdelingsvolume (Vd) van een geneesmiddel?

A

Een klein Vd betekent dat het geneesmiddel zich vooral in het plasma (Cp) bevindt en minder in het weefsel (Ab). Dit komt vaak voor bij hydrofiele geneesmiddelen, omdat deze moeilijk celmembranen passeren.

165
Q

Wat is de invloed van lipofilie en hydrofilie op het verdelingsvolume (Vd)?

A

Lipofiele moleculen hebben een groot Vd, omdat ze makkelijk in vetweefsel diffunderen.

Hydrofiele moleculen hebben een klein Vd, omdat ze moeilijk membranen passeren en meer in het plasma blijven.

166
Q

wat gebeurd er als een vrije fractie van een stof/medicatie toeneemt
wat doet verapamil met digoxine

A

meer in bloedplasma vrij ipv gebonden
sterkere effecten
grotere kans toxiteit
verhoogde klaring nieren

verapamil zorgt dat digoxine minder gebonden is aan de eiwitten omdat hij dat zelf ook wil

167
Q

Wat is een mogelijke bijwerking van een lipofiele bètablokker?

A

Nachtmerries en een sombere stemming door passage van de bloed-hersenbarrière.

168
Q

Hoe kan men bijwerkingen van een lipofiele bètablokker verminderen?

A

Overstappen op een hydrofiele bètablokker, die de bloed-hersenbarrière niet passeert.

169
Q

Noem vijf oorzaken van oedeem.

A

Verhoogde veneuze druk
Verhoogde arteriële druk
Verlaagde osmotische waarde van het bloed
Obstructie van de lymfevaten
Verhoogde doorlaatbaarheid van de capillairen (bijv. door histamine)

170
Q

Hoe kan immobilisatie bijdragen aan oedeem?

A

Verminderde spieractiviteit leidt tot een slechtere doorstroming van lymfe, wat vochtophoping in de enkels veroorzaakt.

171
Q

Waarom kan eiwitverlies oedeem veroorzaken?

A

Eiwitverlies verlaagt de osmotische druk, waardoor vocht uit de bloedvaten naar het interstitium lekt.

172
Q

Hoe kan een operatie aan de lymfeklieren oedeem veroorzaken?

A

Door schade of verwijdering van lymfeklieren wordt de afvoer van lymfe verstoord, wat kan leiden tot vochtophoping.

173
Q

voorbeeld van Diuretica

A

furosemide

174
Q

voorbeeld van veneuze vaatverwijders

A

isosorbidenitraat

175
Q

voorbeeld van
ACE-remmers

176
Q

voorbeeld van betablokkers

A

metoprolol

177
Q

voorbeeld van hartglycosiden

178
Q

wat is shear stress

A

shear stress is de kracht die nodig is om een vloeistoflaagje sneller te laten stromen dan het naburige laagje.

179
Q

Drie soorten druk die invloed hebben op de bloedstroom in de bloedvaten zijn driving pressure, transmural pressure and hydrostatic pressure. Welke van deze drukken is niet van belang indien het bloedvat horizontaal verloopt?

A

hydrostatic pressure

180
Q

wat is de polsgolf

A

de drukgolf die over het vat naar de periferie loopt.

181
Q

Als de straal van een bloedvat met een factor 3 zou toenemen, met welke factor neemt dan de weerstand af?

A

tot de macht 4 dus 81

182
Q

De som van de doorsnee van alle capillairen is vergeleken met de som van de doorsnee van de andere type vaten in het lichaam …..
Hierdoor is de capillaire bloedstroom … ten opzichte van de grotere toevoerende arteriën. Dit is essentieel voor een goede uitwisseling van stoffen tussen bloed en weefsel.

A

groter
langzamer

183
Q

De myogene respons van arteriolen zorgt ervoor dat bij schommelingen in de bloeddruk de flow door de arteriolen constant blijft. Hoe reageert de arteriole door middel van de myogene respons wanneer de systolische bloeddruk plots groter wordt?

A

vasoconstrictie, dus verhoging van de vaatweerstand

184
Q

Na toediening van 10mg farmacon (dat voor 100% door het lichaam wordt opgenomen), aan een 70kg wegende man, wordt een plasmaconcentratie van 0,01mg/l gemeten. Het verdelingsvolume van dit farmacon is (1). Het gaat hier dus om een (2) farmacon.

A

1 = 1000L en 2 = lipofiel.
vd = ab / cb
10 / 0.1

185
Q

Het verdelingsvolume van een farmacon is de hoeveelheid farmacon in het lichaam gedeeld door 1. Het geeft een 2 plasmavolume weer waarover het farmacon verdeeld zou zijn wanneer de totale massa van het toegediende farmacon zich in het plasma zou bevinden.

A
  1. de plasmaconcentratie van het farmacon
  2. fictief
186
Q

ten gevolge van het verouderingsproces 1 de compliantie van het arteriële vaatstelsel. De polsdruk 2 omdat de 3 relatief meer toeneemt dan de 4

A

1 daalt
2 stijgt
3 systolische bloeddruk
4 diastolische bloeddruk

187
Q

Capillaire perfusie wordt door extrinsieke en intrinsieke factoren gereguleerd. welke zijnd at

A

estrinsiek: norepinefrine
intrinsiek: p02