week 4 Flashcards

1
Q

Welke excretie- en regulatiefuncties heeft de nier?

A
  • Uitscheiding van toxines en afvalstoffen (zoals ureum en creatinine)
  • Regulatie van waterbalans en ionenbalans
  • Regulatie van pH (bicarbonaatconcentratie)
  • Behoud van calcium- en fosfaatbalans (vitamine D)
  • Productie van hormonen (EPO, renine)
  • Resorptie van essentiële stoffen (glucose, aminozuren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke stoffen worden niet via actief transport uitgescheiden?

A

Water en ureum, omdat er geen actieve pompen voor bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de volgorde van bloedvaten in de nier?
Alle in beren Afrika Gaan Echt Poepen Vrijdag

A

Arteria renalis
Interlobaire
Boogarterien
Afferente arteriolen
Glomerulus
Efferente arteriolen
Peritubulaire capillairen
Vasa recta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar vindt de filtratie van bloed plaats in de nier?

A

In het kapsel van Bowman, dat deel uitmaakt van de glomerulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke structuren passeert het filtraat na de glomerulus?

A

Proximale tubulus → Lis van Henle → Distale tubulus → Verzamelsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke drie processen vinden plaats in het nefron?

A

Filtratie (170 liter voorurine per dag)
Reabsorptie (99% van de vloeistof wordt teruggewonnen)
Secretie (1,8 liter urine per dag uitgescheiden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waar bestaat het nefron uit

A

glomerus met daaromheen het kapsel van bouwman
tubulus
afferente en efferente arteriole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat gebeurd er in de glomerus

A

filtratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat gebeurd er in de tubulus

A

reabsorptie en secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de formule voor excretie in de nieren?

A

Excretie = Filtratie - Reabsorptie + Secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de belangrijkste kracht achter filtratie in de glomerulus?

A

Hydrostatische druk (bloeddruk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat gebeurt er na filtratie in het nefron?

A

Reabsorptie van nuttige stoffen
Secretie van afvalstoffen
Vorming van urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke lagen vormen de glomerulaire filtratiebarrière?

A

Glycocalyx (negatief geladen polysachariden)
Gefenestreerd endotheel van het capillair
Basale lamina
Podocyt slit diaphragm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat wordt tegengehouden door de filtratiebarrière?

A

Grote eiwitten en bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat passeert de filtratiebarrière en komt in het kapsel van Bowman?

A

Water, elektrolyten en kleine opgeloste stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom kunnen sommige moleculen de filtratiemembraan van de glomerulus niet passeren?

A

Grote moleculen worden tegengehouden.
Negatief geladen moleculen worden afgestoten door de negatieve lading van de membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom kan albumine de glomerulaire barrière niet passeren?

A

Albumine is een groot en negatief geladen eiwit, waardoor het wordt afgestoten door de membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke krachten beïnvloeden de filtratie in de glomerulus?

A

Glomerulaire capillaire hydrostatische druk (Pgc) – bevordert filtratie.
Bowman’s ruimte oncotische druk (πbs) – bevordert filtratie.

Bowman’s ruimte hydrostatische druk (Pbs) – remt filtratie.
Glomerulaire capillaire oncotische druk (πgc) – remt filtratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat gebeurt er als de krachten in evenwicht zijn?

A

De filtratie stopt, omdat er geen netto druk meer is om vloeistof uit de capillairen te persen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke kracht zorgt ervoor dat er geen reabsorptie plaatsvindt in de glomerulaire capillairen?

A

De hydrostatische druk in de capillairen blijft hoog, waardoor filtratie doorgaat en reabsorptie niet mogelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat bepaalt de filtratiedruk in de glomerulus? geef formule

A

Filtratiedruk = hydrostatische druk - osmotische druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de wet van Starling in de nieren?

A

De arteriële input naar de nier is gelijk aan de veneuze output plus de urine-output.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de definitie van de glomerulaire filtratiesnelheid (GFR)?

A

GFR geeft aan hoe goed de filtratiefunctie van de nier is en wordt gemeten door de klaring van een stof zoals inuline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de formule voor klaring (en dus GFR bij inuline)?

A

Klaring = (urineconcentratie × urinevolume) / (plasmaconcentratie × tijd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarom wordt creatinine vaak gebruikt om de GFR te schatten?

A

Creatinine wordt continu aangemaakt door spierafbraak en grotendeels door de nieren uitgescheiden, waardoor het een praktische maat is voor GFR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat gebeurt er met de plasmaconcentratie van creatinine bij nierfalen?

A

De plasmaconcentratie verdubbelt als de nierfunctie halveert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de steady state bij creatinine?

A

Een toestand waarin de aanmaak en uitscheiding van creatinine in balans zijn, wat een voorwaarde is voor een betrouwbare GFR-bepaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waarom kan GFR-schatting op basis van creatinine onbetrouwbaar zijn?

A

Bij zeer gespierde of cachectische patiënten kan de creatinine-aanmaak sterk variëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat gebeurt er met de druk in de nierarteriën, glomerulaire en peritubulaire capillairen?

A

In de nierarteriën heerst systemische bloeddruk.
In de glomerulaire capillairen is de druk hoger door de hoge weerstand in de efferente arteriole.
In de peritubulaire capillairen is de druk normaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is autoregulatie in de nieren?

A

Autoregulatie zorgt ervoor dat de glomerulaire filtratiesnelheid (GFR) en de renale plasmaflow (RPF) constant blijven ondanks variërende bloeddruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe wordt autoregulatie van de nier doorgevoerd?

A

Door de perfusiedruk van de afferente en efferente arteriolen te reguleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat gebeurt er als de afferente arteriole een hogere weerstand krijgt?

A

RPF en glomerulaire druk nemen af
Hoge chlorideconcentratie → afgifte van ATP, tromboxaan en adenosine
Constrictie van de afferente arteriole → GFR daalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat gebeurt er als de efferente arteriole een hogere weerstand krijgt?

A

RPF neemt af en glomerulaire druk stijgen
Lage chlorideconcentratie → afgifte renine en prostaglandine E2 (PGE2)
Dilatatie van de afferente arteriole en constricitie van efferente arteriole → GFR stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is tubuloglomerulaire feedback?

A

Een mechanisme waarbij de nier via de macula densa de filtratiesnelheid reguleert op basis van chlorideconcentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waar vindt de meeste waterresorptie plaats?

A

In de proximale tubulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waar vindt de laatste resorptie plaats?

A

In de verzamelbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is het verschil tussen transcellulaire en paracellulaire resorptie?

A

Transcellulair = via transporteiwitten door de cel
Paracellulair = via ruimtes tussen cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de functie van de Na+/K+-ATPase?
waar gebeurd het

A

De Na+/K+-pomp pompt 3 Na+ uit de cel en 2 K+ in de cel aan de basolaterale zijde van de proximale tubuluscellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waarom is de Na+/K+-ATPase belangrijk voor resorptie?

A

Het zorgt voor een lage intracellulaire Na+-concentratie, waardoor Na+ via co-transport met stoffen zoals glucose de cel in kan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waar werkt furosemide en wat doet het?

A

Werkt in de dikke stijgende lis van Henle
Remt de Na+/K+/Cl–symporter
Zorgt voor minder Na+-resorptie → meer wateruitscheiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar werkt thiazide en wat doet het?

A

Werkt in de distale tubulus
Remt de NaCl-symporter
Verhoogt Na+- en wateruitscheiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waar werkt spironolacton en wat doet het?

A

Werkt in de principal cells van het collecting duct
Remt het aldosteron-afhankelijke Na+-kanaal
Zorgt voor minder Na+-resorptie en minder K+-uitscheiding
dus meer na weg en meer k opnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waar werkt acetazolamide en wat doet het?

A

Werkt in de proximale tubulus
Remt het natriumtransport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waar wordt glucose normaal gereabsorbeerd?

A

100% resorptie in de proximale tubulus
98% in het begin (S1) via SGLT2
2% in het latere deel (S3) via SGLT1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is het transportmaximum (Tm) van glucose? en wat als het hoger is

A

Tm = ± 375 mg/min
Als de filtratie hoger is dan Tm, wordt glucose uitgescheiden in de urine (glucosurie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat gebeurt er bij een verlaagde nierdrempel voor glucose?

A

Glucose verschijnt eerder in de urine, bijvoorbeeld bij diabetes mellitus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welke transporters spelen een rol bij glucoseresorptie?

A

SGLT2 in S1 → Na+-gekoppeld glucose transport
SGLT1 in S3 → sterkere Na+-koppeling (glucose:Na+ ratio 1:2)
GLUT2 en GLUT1 zorgen voor afgifte van glucose aan het interstitium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Worden aminozuren normaal uitgescheiden in de urine?

A

Nee, 99% wordt gereabsorbeerd in de proximale tubulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe worden eiwitten gereabsorbeerd in de nier?

A

Via endocytose in de proximale tubuluscellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke receptoren spelen een rol bij de endocytose van eiwitten?

A

Megalin
Cubilin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat gebeurt er na endocytose van eiwitten?

A

Ze worden intracellulair afgebroken tot aminozuren, die opnieuw in de bloedbaan worden opgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hoe wordt vitamine D opgenomen in de nier?

A

Gebonden aan DBP (vitamine D-bindend proteïne)
Endocytose via megaline in de proximale tubulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat gebeurt er na opname van vitamine D in de nier?

A

DBP wordt afgebroken
Vitamine D wordt getransporteerd naar de mitochondriën
Hydroxylering → actief vitamine D (1,25-dihydroxycholecalciferol)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waarom is vitamine D belangrijk?

A

Het speelt een cruciale rol in calcium- en fosfaathuishouding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat gebeurt er met vitamine D bij nierfalen?

A

Vitamine D wordt niet geactiveerd, wat kan leiden tot calcium- en botproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is het doel van hemodialyse?

A

De nierfunctie nabootsen bij nierfalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waarom is kaliumregulatie belangrijk?

A

Te veel of te weinig kalium kan leiden tot hartritmestoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke hormonen bevorderen de kaliumopslag in cellen? en hoe

A

Aldosteron
Insuline
Epinefrine

ze stimuleren de na k pomp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat gebeurt er met kalium bij acidose (lage pH, veel H+)?

A

Het lichaam geeft de voorkeur aan H+ opname boven K+ opname, waardoor meer kalium in het bloed blijft → hyperkaliëmie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Waar vindt de meeste kaliumreabsorptie plaats?

A

80% van het gefilterde kalium wordt gereabsorbeerd in de proximale tubulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat gebeurt er met kalium in het distale nefron?

A

Afhankelijk van de kaliuminname wordt kalium gereabsorbeerd of uitgescheiden.
Bij lage kaliuminname → extra reabsorptie
Bij hoge kaliuminname → extra uitscheiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Welke transportmechanismen spelen een rol bij kaliumreabsorptie?

A

Diffusie: verplaatsing van kalium van hoge naar lage concentratie.
Solvent drag: waterreabsorptie neemt kalium mee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat gebeurt er met kalium in de opstijgende lis van Henle?

A

Cotranport met natrium en chloride (Na/K/Cl-cotransporter).
Afhankelijk van de Na+/K+-ATPase pomp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat doet furosemide met kaliumreabsorptie?

A

Remt natriumheropname → minder kalium wordt teruggeresorbeerd want afhankelijk van cotransport
Kan leiden tot hypokaliëmie (te weinig kalium in het bloed).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Welke twee celtypen bevinden zich in de verzamelbuis?

A

Principle cell: speelt de grootste rol in kaliumsecretie.
Intercalated cell: heeft een H+/K+-pomp die kalium de cel in pompt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hoe bevordert natriumopname via ENaC de kaliumsecretie?

A

ENaC neemt natrium op → lumen wordt negatiever en in de cel positiever → kalium wordt naar het lumen gedreven omdat het van positief naar negatief gaat.
Hoe meer natrium wordt opgenomen, hoe meer kalium wordt uitgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Hoe beïnvloedt urineflow de kaliumsecretie?

A

Hoge flow → laag luminaal natrium → meer kaliumsecretie.
Lage flow → minder kalium wordt uitgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is het effect van diuretica (zoals furosemide) op kaliumsecretie?

A

blokkeert na k cl symporter → stimuleert kaliumuitscheiding → kan hypokaliëmie veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hoe werkt amiloride op natrium- en kaliumhuishouding?

A

Remt ENaC → minder natrium wordt opgenomen → minder kalium wordt uitgescheiden.
Wordt gebruikt om kaliumverlies door diuretica te verminderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wat is diffusie?

A

Beweging van deeltjes van een hoge naar een lage concentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat is osmose?

A

Beweging van een oplosmiddel (zoals water) met weinig deeltjes naar een plek met meer opgeloste deeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is het verschil tussen osmolaliteit en osmolariteit?

A

Osmolaliteit = aantal opgeloste deeltjes per kg water.
Osmolariteit = aantal opgeloste deeltjes per liter water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat bepaalt voornamelijk de osmolaliteit?

A

Elektrolyten (zoals natrium) en organische stoffen zoals ureum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat is het verschil in vocht veranderen in het interstitium/plasma en tussen intracellulair/extracellulair?

A

Tussen extracellulair en intracellulair: regulatie van wateropslag via osmose.
Tussen plasma en interstitium: volume-aanpassing door veranderingen in zoutconcentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat wordt gereguleerd bij volumeregulatie?

A

Zout (natrium) speelt een rol bij bloeddruk en vochtbalans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat zijn de gevolgen van een verstoorde volumeregulatie?

A

Hypovolemie (tekort aan Na+):
Lage bloeddruk, duizeligheid, perifere oedemen, mogelijk collaps.
Hypervolemie (te veel Na+):
Hoge bloeddruk, kans op longoedeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat wordt gereguleerd bij osmoregulatie?

A

Water speelt een rol in het evenwicht van opgeloste stoffen in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat zijn de gevolgen van een verstoorde osmoregulatie?

A

Hypo-osmolaliteit (te veel water, weinig deeltjes):
Kan leiden tot verminderd bewustzijn, dubbelzien, vermoeidheid.
Hyperosmolaliteit (te weinig water, veel deeltjes):
Risico op hersenbloedingen en insulten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Waarom is natrium zo belangrijk in het extracellulaire volume?

A

Natrium bepaalt bloeddruk en vochtbalans.
Het meeste gefiltreerde natrium wordt in de nier geresorbeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Hoe wordt natrium opgenomen in de proximale tubulus?

A

Via de Na-H exchanger (NHE3) en Na-cotransporters (voor glucose, aminozuren, etc.).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Wat is de rol van de Na-H exchanger?
en Wat drijft deze processen?

A

Na+ wordt opgenomen in de cel, terwijl H+ de tubulus in wordt gepompt.
H+ bindt met HCO₃⁻, waardoor CO₂ en H₂O ontstaan.
CO₂ diffundeert de cel in, waar het opnieuw HCO₃⁻ vormt.

Wat drijft deze processen?:
De lage intracellulaire Na⁺-concentratie, onderhouden door de Na/K-ATPase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Hoe wordt natrium opgenomen in de Lis van Henle?

A

Via de Na/K/2Cl co-transporter (NKCC2) en de Na-H exchanger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat is de rol van NKCC2?

A

NKCC2 transporteert Na⁺, K⁺ en 2 Cl⁻ de cel in, gebruikmakend van de lage intracellulaire Na⁺-concentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat is het gevolg van een positieve luminale lading?

A

Paracellulaire resorptie van K⁺, Ca²⁺ en Mg²⁺.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Welke transporter speelt een rol in de distale tubulus? Wat faciliteert dit transport?
van na

A

Na-Cl co-transporter (NCC).

De lage intracellulaire natriumconcentratie, onderhouden door Na/K-ATPase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Hoe wordt natrium opgenomen in de verzamelbuis?
Wat is de drijvende kracht achter dit proces?

A

Via ENaC in de principale cellen.

De lage intracellulaire Na⁺-concentratie, onderhouden door de Na/K-ATPase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Welke rol speelt ADH (vasopressine) en waar doet hij dat?

A

ADH reguleert de mate van waterresorptie in de verzamelbuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Welke medicatie beïnvloedt natriumresorptie en waar grijpen ze aan?
Proximale tubulus
Lis van Henle
Distale tubulus
Corticale verzamelbuis
Verzamelbuis

A

Proximale tubulus: carboanhydraseremmers
Lis van Henle: NKCC2-remmers (lisdiuretica, bv. furosemide)
Distale tubulus: NCC-remmers (thiazidediuretica)
Corticale verzamelbuis: ENaC-remmers (amiloride, triamtereen)
Verzamelbuis: ADH-antagonisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Wat bepaalt de urine-osmolaliteit?

A

De hoeveelheid opgeloste stoffen in de urine (vooral ureum en elektrolyten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Wat gebeurt er als de osmolaliteit van de urine afneemt? gevolg plasma

A

Meer waterverlies → osmolaliteit van het plasma stijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Wat gebeurt er als de osmolaliteit van de urine toeneemt? gevolg plasma

A

Minder waterverlies → osmolaliteit van het plasma daalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Waar en met welke poortjes wordt water geresorbeerd?

A

Proximale tubulus: via aquaporine 1.
Afdalende lis van Henle: via aquaporine 1.
Verzamelbuis: via aquaporine 2, 3 en 4, gereguleerd door ADH.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Wat is de drijvende kracht achter waterresorptie?

A

De osmotische gradiënt gecreëerd door de opstijgende lis van Henle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Waar vindt selectieve zoutreabsorptie plaats?

A

In de distale tubulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Wat is het effect van selectieve zoutreabsorptie op de urine?

A

De urine wordt verdund → lage osmolaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Waar vindt selectieve waterreabsorptie plaats?

A

In de verzamelbuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Wat is het effect van selectieve waterreabsorptie op de urine?

A

De urine wordt geconcentreerd → hoge osmolaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Welke structuur in de nier is essentieel voor de osmotische gradiënt?

A

De Lis van Henle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Wat is de functie van de proximale tubulus in water- en zoutreabsorptie?

A

Reabsorbeert water en zout maar heeft minder invloed op selectieve uitscheiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Wat regelt de zoutbalans?

A

Het effectief circulerend volume (ECV).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Waarom moet het ECV snel aangepast kunnen worden?

A

Bijvoorbeeld bij plotseling opstaan, inspanning of bloedverlies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Welke systemen reguleren het ECV?

A

Autonoom zenuwstelsel, hormonen en hemodynamiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Welke systemen hebben invloed op de waterbalans?

A

Zenuwstelsel, hormonen en hemodynamische technieken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Waar wordt de dorstprikkel gereguleerd?

A

In de hypothalamus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Wat bepaalt het effectief circulerend volume?

A

Plasma-osmolaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Waardoor wordt plasma-osmolaliteit bepaald?

A

De plasma natrium concentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Wat is de rol van ADH/AVP in osmolaliteitsregulatie?

A

Hypovolemie → AVP stijgt → meer waterresorptie.
Hypervolemie → AVP daalt → meer wateruitscheiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Waar vindt verdunning van urine plaats?

A

In de distale tubulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Waar wordt urine geconcentreerd?

A

In de medullaire verzamelbuisjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Welke aquaporines zijn betrokken bij waterresorptie in de verzamelbuis?

A

Aquaporines II (AVP reguleert de plaatsing).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Wat gebeurt er bij overmatige waterinname?

A

Watervergiftiging → daling plasma-osmolaliteit → stoornis elektrolytenbalans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Wat is het tegenstroomprincipe?

A

De osmolaliteit wordt opgebouwd door de dalende en stijgende delen van de Lis van Henle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Wat is het tegenstroomprincipe in de Lis van Henle?

A

Een mechanisme waarbij osmolaliteit wordt opgebouwd door de dalende (waterdoorlatend) en stijgende (iondoorlatend) delen van de Lis van Henle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

Wat gebeurt er in de dalende tak van de Lis van Henle?

A

Water wordt passief gereabsorbeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

Wat gebeurt er in de stijgende tak van de Lis van Henle?

A

NaCl wordt actief getransporteerd, maar water kan hier niet volgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

Wat is het effect van de distale tubulus op de osmolaliteit?

A

Verdunning van het filtraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

Welke mechanismen reguleren de zoutbalans op korte termijn?

A

Autonoom zenuwstelsel (vasoconstrictie/vasodilatatie).
Humorale mechanismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

Welke mechanismen reguleren de zoutbalans op lange termijn?

A

Autonoom zenuwstelsel.
Humorale mechanismen.
Hemodynamische regulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

Hoe wordt de waterhuishouding gereguleerd? intake en excretie

A

Intake: dorstmechanisme.
Excretie: AVP (ADH).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

Wat is de functie van RAAS?

A

Behoud van het bloedvolume en bloeddrukregulatie op lange termijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

Waar ligt het juxtaglomerulaire apparaat en wat detecteert het?

A

In de glomerulus, het detecteert:
Bloeddrukdaling.
Verminderde perfusie van de nieren.
Lage natriumconcentratie in de tubulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

Wat gebeurt er als het juxtaglomerulaire apparaat een verlaging in ECV detecteert?

A

Het geeft renine af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

Wat doet renine?

A

Zet angiotensinogeen om in angiotensine I.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

Waar wordt angiotensine I omgezet in angiotensine II?

A

In de longen, door ACE (angiotensine-converting enzyme).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

Wat zijn de functies van angiotensine II?

A

Afgifte van aldosteron door de bijnieren.
Stimulatie van Na⁺-H⁺-uitwisseling in de tubulus.
Hypertrofie van niertubuli.
Dorstprikkel & afgifte van ADH.
Stimuleert vasoconstrictie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

waar beïnvloedt angiotensine II de natriumretentie?

A

Toename Na⁺-retentie in:
Verzamelbuisjes.
Proximale tubulus.
Ascenderende Lis van Henle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

Wat is het effect van angiotensine II op waterhuishouding?

A

Meer waterinname door stimulatie van dorst.
Toename van ADH-afgifte → meer waterretentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

Hoe beïnvloedt angiotensine II de GFR?

A

Verlaging van GFR door glomerulaire feedback.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

Wat is pressure natriurese?
wat doet het met gfr en een bepaald zout

A

Mechanisme waarbij een toename van het ECV leidt tot:
Toename GFR.
Verhoogde natriumuitscheiding via de glomerulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

Hoe beïnvloedt een hoge bloeddruk de natriumuitscheiding?

A

Meer natrium wordt uitgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

Wat gebeurt er met natrium bij een lage bloeddruk?

A

Minder natrium wordt uitgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

Hoe beïnvloedt het autonoom zenuwstelsel de volumehuishouding?

A

Toename van vaatweerstand in de nier → minder doorbloeding.
Meer natriumretentie in de tubuli.
Stimulatie van renine-afgifte door het juxtaglomerulaire apparaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

Welke rol speelt ADH (vasopressine) in de volumehuishouding?

A

Verhoogt de osmolariteit van het bloed.
Verhoogt permeabiliteit van de distale tubulus voor water → meer resorptie.
Natriumretentie in de Lis van Henle en verzamelbuisjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

Wat doet ANP (atrial natriuretic peptide) bij volumehuishouding?
gfr en renale bloedflow
welke hormonen
welk zout uitscheiden

A

Tegenregulatie van ECV-stijging.
Verhoogt GFR en de renale bloedflow.
Vermindert renine- en ADH-afgifte.
Stimuleert Na⁺-uitscheiding → verlaagt ECV.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

Wanneer wordt ADH afgegeven?

A

Bij een plasma-osmolaliteit boven 290 mOsm.
Vóórdat iemand dorst krijgt → zorgt ervoor dat het bloed al water vasthoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

Hoe beïnvloedt ADH de waterhuishouding?

A

Maakt de verzamelbuisjes permeabeler voor water.
Activeert aquaporine type 2 in de verzamelbuis.
Vermindert dorstgevoel en voorkomt zouthonger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

Hoe reguleert het lichaam ADH-afgifte bij laag ECV?

A

Bij laag ECV (door uitdroging of sepsis) kan het brein ADH afgeven.
ADH helpt dan zowel osmoregulatie als volumeregulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

Wanneer wordt ADH afgegeven?

A

Bij hoge osmolaliteit (boven 290 mOsm).
Bij laag effectief circulerend volume (ECV).
Door sympathische stimulatie via het zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

Wat zijn de effecten van ADH?

A

Vasoconstrictie → verhoogde bloeddruk.
Waterretentie in de nieren → verhoogd bloedvolume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

Wat gebeurt er bij extreme uitdroging of hyponatriëmie?

A

Het lichaam moet kiezen:
ADH verhogen → meer waterretentie → osmolariteit daalt.
ADH verlagen → meer wateruitscheiding → osmolariteit stijgt.
In extreme situaties (zoals sepsis) kiest het lichaam voor volume boven osmolariteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

Welke systemen reguleren het ECV en osmolaliteit?

A

RAAS (renine-angiotensine-aldosteron-systeem) → verhoogt bloedvolume.

Sympathisch zenuwstelsel → stimuleert renine-afgifte en vasoconstrictie.

Laagdrukreceptoren (atria) → beïnvloeden natriumretentie en dorstgevoel.

Osmoreceptoren in de hypothalamus → reguleren ADH-afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

Hoe compenseert het lichaam een laag circulerend volume?

A

Meer dorstgevoel → verhoogde waterinname.

ADH-afgifte → meer waterretentie.

Verminderde natriumuitscheiding → behoud van osmotische balans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

waar mondt de vena renalis in uit

A

vena cava inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

welke farmaca remt de na k cl symporter in het ascenderende deel van de lis van henle

A

furosemide

remt de na opname en dus ook de k opname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

welke farmaca remt de na cl symporter in de distale tubulus

A

thiazide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

welke farmaca remt het natriumkanaal in de principle cells van de collecting duct

A

amiloride

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

welke farmaca remt het kaliumkanaal in de principle cells van de collecting duct

A

spironalacton

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

welke farmaca remt het natriumtransport in de proximale tubulus

A

acetazolamide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

Wat zijn de lagen van de thoraxwand van buiten naar binnen?

A

M. intercostalis externus
M. intercostalis internus (en intimus)
M. transversus thoracis
Fascia endothoracica
Pleura parietalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

In welke richting lopen de vezels van de M. intercostalis externus?

A

van lateraal-boven naar mediaal-onder. (“handen in de zak”).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

Waar ligt de vaat-zenuwbundel in de thoraxwand

A

Tussen de M. intercostalis internus en M. intercostalis intimus, net onder de rib.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
152
Q

Welke spieren en andere dingen worden doorboord bij een thoraxdrain?

A

Huid en subcutis
M. pectoralis major
Fascia thoracica externa
M. intercostalis externus
M. intercostalis internus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
153
Q

In welke richting lopen de vezels van de M. intercostalis internus?

A

Van mediaal boven naar lateraal-onder (loodrecht op de M. intercostalis externus).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
154
Q

Waar moet een thoraxdrain geplaatst worden om zenuwen en vaten te vermijden?

A

Boven de rib, omdat de vaat-zenuwbundel net onder de rib loopt.

155
Q

Welke lagen vormen de anterolaterale buikwand van buiten naar binnen?

A

Huid (cutis)
Onderhuids bindweefsel
M. obliquus externus abdominis
M. obliquus internus abdominis
M. transversus abdominis
Fascia transversalis (endobdominals)
Extraperitoneale fascia
Peritoneum parietale

156
Q

In welke richting lopen de vezels van de M. obliquus externus abdominis?

A

Van lateraal-boven naar mediaal-onder (“handen-in-de-zak-richting”).

157
Q

In welke richting lopen de vezels van de M. obliquus internus abdominis?

A

Loodrecht op de M. obliquus externus, dus van mediaal-boven naar lateraal-onder.

158
Q

Wat is de aponeurose van de M. obliquus externus abdominis?

A

Een platte peesplaat die in de lies eindigt als het ligamentum inguinale.

159
Q

Wat is de functie van de M. rectus abdominis?

A

Buigen van de romp en ondersteuning van de buikwand.

160
Q

Wat is de rectusschede?

A

De rectusschede is de vezelige omhulling van de M. rectus abdominis, gevormd door de aponeurosen van de M. obliquus externus abdominis, M. obliquus internus abdominis en M. transversus abdominis.

161
Q

Wat is de linea alba?

A

De linea alba is de peesplaat in de middellijn van de buik, waar de aponeurosebladen van beide zijden samenkomen.

162
Q

Wat is een belangrijk verschil tussen de thoraxwand en de buikwand?

A

De thoraxwand bevat ribben tussen de spierlagen, terwijl de buikwand voornamelijk uit spieren bestaat vanwege de hoge intra-abdominale druk.

163
Q

Wat is de functie van de m. rectus abdominis?

A

De m. rectus abdominis helpt bij het buigen van de romp en speelt een rol in de stabilisatie van de buikwand.

164
Q

Wat is de m. sternalis en wat is bijzonder aan deze spier?

A

De m. sternalis is een variabele spier die bij 5% van de mensen voorkomt en geen duidelijke functie heeft.

165
Q

Wat is het lieskanaal en wat is de functie ervan bij de indaling van de testes?

A

Het lieskanaal is een passage waardoor de testes indalen van de buikholte naar het scrotum, wat zorgt voor een optimale temperatuur voor zaadcelproductie.

166
Q

Welke structuur begeleidt de indaling van de testes?

A

Het gubernaculum, een bindweefselstreng die de weg wijst voor de daling van de testes.

167
Q

Wat betekent evaginatie in het proces van testisindaling?

A

Evaginatie verwijst naar het gedeeltelijk binnendringen van het peritoneum en fascia transversalis in het lieskanaal, zonder dat de testis volledig in de buikholte ligt.

168
Q

Wat is de processus vaginalis en wat gebeurt er normaal gesproken mee?

A

Dit is een uitstulping van het peritoneum die ontstaat bij de indaling van de testis en normaal gesproken later weer dichtgroeit.

169
Q

Wat is de funiculus spermaticus?

A

Dit is de verzameling van structuren die door het lieskanaal lopen, waaronder de ductus deferens, plexus pampiniformis en de arterie naar de testes.

170
Q

Wat is de functie van de m. cremaster?

A

De m. cremaster trekt de testes omhoog bij kou of bescherming en speelt een rol bij de cremasterreflex.

171
Q

Wat is het verschil tussen de anulus inguinalis profundus en de anulus inguinalis superficialis?

A

Anulus inguinalis profundus: diepe opening van het lieskanaal, ontstaan uit de fascia transversalis.
Anulus inguinalis superficialis: oppervlakkige opening, ontstaan uit de aponeurose van de m. obliquus externus.

172
Q

Wat is het ligamentum teres uteri en waar eindigt het?

A

Het ligamentum teres uteri is een restant van het gubernaculum en eindigt in de grote schaamlippen (labium majus).

173
Q

Wat is de tunica vaginalis en hoe ontstaat deze?

A

De tunica vaginalis is een peritoneaal zakje dat in het scrotum ontstaat doordat het peritoneum meedaalt met de testes.

174
Q

Wat is een indirecte liesbreuk en hoe ontstaat deze?

A

Een indirecte liesbreuk ontstaat als de processus vaginalis open blijft, waardoor peritoneum en darmen kunnen uitpuilen in het lieskanaal.

175
Q

Waar ligt een indirecte liesbreuk ten opzichte van de bloedvaten?

A

Waar ligt een indirecte liesbreuk ten opzichte van de bloedvaten?
Antwoord: Een indirecte liesbreuk ligt lateraal van de bloedvaten.

176
Q

Wat is een directe liesbreuk en hoe ontstaat deze?

A

Een directe liesbreuk ontstaat door verzwakking van de achterwand van het lieskanaal, vaak bij ouderen of mensen met verhoogde intra-abdominale druk.

177
Q

Waar ligt een directe liesbreuk ten opzichte van de bloedvaten?

A

Een directe liesbreuk ligt mediaal van de bloedvaten.

178
Q

Wat is de standaardtherapie bij een liesbreuk?

A

Een operatie waarbij een kunststof matje wordt aangebracht in het verzwakte gebied.

179
Q

Wat is de vrije onderrand van de aponeurose en hoe wordt deze genoemd?

A

De vrije onderrand heet het ligamentum inguinalis.

180
Q

Hoe en waar vindt filtratie plaats in de glomerulaire capillairen?

A

Filtratie vindt plaats over de hele lengte van de glomerulaire capillairen, omdat de hydrostatische druk hoog blijft.

181
Q

Wat veroorzaakt de hoge hydrostatische druk in de glomerulaire capillairen?

A

De weerstand van de afferente en efferente arteriolen.

182
Q

Waarom blijft de hydrostatische druk in de glomerulaire capillairen hoog?

A

De afferente arteriole heeft een lage weerstand, waardoor er veel bloed instroomt, terwijl de efferente arteriole een hoge weerstand heeft, waardoor het bloed moeilijker wegstroomt.

183
Q

Wat gebeurt er met de colloïd-osmotische druk (π_GC) naarmate filtratie plaatsvindt?

A

De colloïd-osmotische druk stijgt, omdat plasma-eiwitten in het capillair achterblijven terwijl vocht wordt gefiltreerd.

184
Q

Welke soorten druk krachten bevorderen de filtratie?

A

Glomerulaire capillaire hydrostatische druk (P_GC)
Bowman’s ruimte oncotische druk (π_BS) (normaal verwaarloosbaar)

185
Q

Welke krachten werken filtratie tegen?

A

Bowman’s ruimte hydrostatische druk (P_BS)
Glomerulaire capillaire oncotische druk (π_GC)

186
Q

Wat gebeurt er als de netto drijvende kracht (P_UF) nul wordt?

A

Er vindt geen filtratie meer plaats.

187
Q

Wat is een belangrijk verschil tussen glomerulaire capillairen en normale weefselcapillairen?

A

In glomerulaire capillairen vindt alleen filtratie plaats, terwijl in normale weefselcapillairen zowel filtratie als reabsorptie plaatsvindt.

188
Q

Hoe verschilt de druk in de glomerulaire capillairen van de longcapillairen?

A

In de longcapillairen is de hydrostatische druk laag om reabsorptie te bevorderen, terwijl in de glomerulaire capillairen de hydrostatische druk hoog blijft om filtratie te bevorderen.

189
Q

Wat zijn de vier belangrijkste Starling krachten in volgorde van grootte?

A

Glomerulaire hydrostatische druk
Glomerulaire oncotische druk
Kapsel van Bowman hydrostatische druk
Kapsel van Bowman oncotische druk

190
Q

Wat gebeurt er met de oncotische druk in het glomerulaire capillair naarmate filtratie plaatsvindt?

A

De oncotische druk neemt toe richting de efferente arteriole, omdat grote eiwitten niet worden gefiltreerd.

191
Q

Hoe verschilt de hydrostatische druk in het glomerulaire capillair van die in een normaal capillair?

A

De hydrostatische druk in het glomerulaire capillair blijft hoog over de hele lengte, terwijl deze in een normaal capillair afneemt.

192
Q

Waarom is er in het interstitium van normaal weefsel reabsorptie mogelijk, maar in het glomerulaire capillair niet?

A

In normaal weefsel neemt de colloïd-osmotische druk in het interstitium toe, wat resorptie bevordert. In de glomerulus blijft de hydrostatische druk echter hoog en vindt alleen filtratie plaats.

193
Q

Uit welke vier lagen bestaat de glomerulaire filtratie barrière?

A

Glycocalyx
Gefenestreerd endotheel van capillairen
Glomerulaire basaalmembraan
Podocyten met Nefrin

194
Q

Welke eigenschap van de glomerulaire filtratie barrière voorkomt dat grote moleculen in het filtraat terechtkomen?

A

De barrière is negatief geladen en bevat Nefrin, een elastisch eiwit dat zich tussen de podocyten bevindt en voorkomt dat grote moleculen worden gefiltreerd.

195
Q

Wat is grootteselectiviteit in de glomerulaire filtratie?

A

Grootteselectiviteit betekent dat grote eiwitten niet door het endotheel van de capillairen kunnen passeren, waardoor het voorurine minder grote eiwitten bevat dan plasma

196
Q

Welke structuren spelen een belangrijke rol in de grootteselectiviteit?

A

Welke structuren spelen een belangrijke rol in de grootteselectiviteit?
Antwoord: De basale lamina en de capillaire spleten spelen een grotere rol dan het endotheel van de capillairen zelf.

197
Q

Hoe beïnvloedt ladingsselectiviteit de filtratie?

A

Negatief geladen deeltjes passeren de glomerulaire membraan moeilijker, terwijl positief geladen deeltjes makkelijker passeren

198
Q

Wat veroorzaakt de ladingsselectiviteit van de glomerulaire filtratiebarrière?

A

De proteoglycanen in het membraan hebben een negatieve lading en stoten negatief geladen deeltjes af.

199
Q

Hoe beïnvloedt eiwitbinding de filtratie?

A

Stoffen die aan eiwitten gebonden zijn, worden moeilijker gefiltreerd dan stoffen die vrij in plasma voorkomen.

200
Q

wat gebeurd er bij nefrotisch syndroom met de filtratie

A

Bij verlies van de negatieve lading in de glomerulaire barrière (zoals bij nefrotisch syndroom) neemt de filtratie van anionen, negatief geladen deeltjes, toe.

201
Q

Wat geeft de klaring ratio weer?

A

De klaring ratio geeft aan hoeveel van stof X per seconde wordt gefiltreerd richting de tubuli.

202
Q

Welke ladingen passeren de glomerulaire membraan gemakkelijker?

A

Neutrale en positief geladen moleculen (kationen) passeren makkelijker dan negatief geladen moleculen (anionen).

203
Q

Waarom stijgt de colloïd-osmotische druk in de efferente arteriole?

A

Omdat tijdens de filtratie veel vocht het bloed verlaat, maar eiwitten achterblijven, waardoor de osmolariteit stijgt

204
Q

Wat is het effect van de grotere straal van de afferente arteriole vergeleken met de efferente arteriole?

A

Dit zorgt voor een relatief hoge hydrostatische druk in de glomerulaire capillairen, waardoor filtratie plaatsvindt.

205
Q

Waarom is resorptie in de peritubulaire capillairen belangrijk?

A

Omdat de colloïd-osmotische druk hier hoog is door achtergebleven eiwitten, wat helpt bij de terugresorptie van water en opgeloste stoffen.

206
Q

Welke afvalstoffen worden niet of nauwelijks teruggeresorbeerd?

A

Creatinine en ureum, omdat deze grotendeels met de urine worden uitgescheiden

207
Q

Welke rol speelt natrium in de proximale tubulus?

A

door actief transort wordt de intracellulaire na concentratie heel laag, andere stoffen maken hier gebruik van door co transport

208
Q

Welke stoffen worden mee geresorbeerd met natrium in de proximale tubulus?

A

Glucose, aminozuren, fosfaat en lactaat worden secundair actief mee-geresorbeerd vanwege de lage intracellulaire natriumconcentratie.

209
Q

Hoe wordt water geresorbeerd in de proximale tubulus?

A

Water volgt natrium door osmose via diffusie over het membraan.

210
Q

Wat is het verschil tussen vroege en late proximale tubulus bij natriumresorptie?

A

In de vroege proximale tubulus wordt natrium samen met glucose, aminozuren en fosfaat getransporteerd, terwijl in de late proximale tubulus natrium voornamelijk wordt uitgewisseld met waterstofionen (H⁺)

211
Q

Wat betekent dat de proximale tubulus ‘isotonisch’ is?

A

Omdat water en opgeloste stoffen in dezelfde verhouding uit het filtraat worden geresorbeerd, blijft de osmotische waarde gelijk. Hierdoor verandert de concentratie van opgeloste stoffen in het filtraat niet, en blijft het isotonisch met het plasma

212
Q

Wat is diurese?

A

Diurese is de hoeveelheid urine die per tijdseenheid wordt geproduceerd (uitgedrukt in ml/min of L/dag).

213
Q

Wat is natriurese?

A

Natriurese is de hoeveelheid natrium die per tijdseenheid via de urine wordt uitgescheiden

214
Q

Wat is GFR en RBF?

A

GFR (glomerulaire filtratiesnelheid): De hoeveelheid plasma die per minuut wordt gefiltreerd door de glomeruli.
RBF (renal blood flow): De totale hoeveelheid bloed die per minuut door de nieren stroomt.

215
Q

Wat is het effect van vasoconstrictie van de afferente arteriole op GFR en RBF?

A

Vasoconstrictie van de afferente arteriole leidt tot een daling van zowel GFR als RBF, omdat de hydrostatische druk in de glomerulaire capillairen afneemt.

216
Q

Wat is het effect van vasoconstrictie van de efferente arteriole op GFR en RBF?

A

Vasoconstrictie van de efferente arteriole leidt eerst tot een stijging van GFR door verhoogde hydrostatische druk in de capillairen. Uiteindelijk daalt de GFR omdat er minder bloed door de glomerulus stroomt, wat ook de RBF verlaagt.

217
Q

Wat is het effect van vasodilatatie van de afferente arteriole?

A

Vasodilatatie van de afferente arteriole leidt tot een stijging van zowel GFR als RBF door verhoogde bloedtoevoer naar de glomerulus.

218
Q

Wat is het effect van vasodilatatie van de efferente arteriole?

A

Vasodilatatie van de efferente arteriole zorgt voor een daling van de GFR door verlaagde hydrostatische druk in de capillairen, terwijl de RBF stijgt door verhoogde bloeddoorstroming.

219
Q

Wat is klaring en hoe wordt het berekend?

A

Klaring (clearance) is de hoeveelheid plasma die per minuut van een bepaalde stof wordt ontdaan. De formule is:
c is v x u / p
C = klaring (ml/min)
Vᵤ = urineproductie per minuut
Uₓ = concentratie van de stof in urine
Pₓ = concentratie van de stof in plasma

220
Q

hoe bereken je gfr

A

urine concentratie x urine flow / plasma concentratie

221
Q

Wat is het effect van een stijgende serumcreatinineconcentratie?

A

Een stijgende serumcreatinineconcentratie kan wijzen op een afname van de nierfunctie. Als bijvoorbeeld de serumcreatinineconcentratie van 1 naar 1,5 mg/dL stijgt, betekent dit een 33% afname van de GFR.

222
Q

Hoe beïnvloedt spiermassa de serumcreatinineconcentratie?

A

Omdat creatinine vrijkomt uit skeletspieren, kan een verhoogde serumcreatinineconcentratie ook voorkomen bij mensen met veel spiermassa, zonder dat er sprake is van een nierprobleem.

223
Q

Waar vindt filtratie in de nieren plaats en welke factoren beïnvloeden dit proces?

A

Filtratie vindt plaats in de glomerulus. Factoren die filtratie beïnvloeden zijn:

Grootte van de moleculen
Lading
Lipofiliteit, lipofiel is moeilijker

224
Q

Wat is tubulaire secretie en waar vindt dit plaats?

A

Tubulaire secretie is het proces waarbij stoffen actief of passief vanuit de peritubulaire capillairen de tubulus in worden getransporteerd om uiteindelijk via de urine te worden uitgescheiden

Tubulaire secretie vindt plaats in de effferente arteriolen en peritubulaire capillairen. Dit proces maakt gebruik van actief transport (ATP) en kan verzadigd raken als alle transporters bezet zijn.

225
Q

Waar vindt resorptie plaats en welke factoren beïnvloeden dit proces?

A

Resorptie vindt plaats in de proximale en distale tubuli. Factoren die resorptie beïnvloeden zijn:

Lipofiliteit
pKa van de stof
pH van de omgeving
Molecuulgrootte

226
Q

Wat is het verschil in eliminatie tussen hydrofiele en lipofiele stoffen?

A

Hydrofiele stoffen worden gemakkelijk gefiltreerd en uitgescheiden via de nieren.
Lipofiele stoffen worden vaak aan eiwitten gebonden, waardoor ze niet gefiltreerd kunnen worden. Ze moeten eerst door de lever gehydrolyseerd worden om geëlimineerd te worden.

227
Q

Waarom is de klaring van digoxine relatief hoog?

A

Naast filtratie vindt ook tubulaire secretie plaats.

228
Q

Welk transporteiwit speelt een rol bij de uitscheiding van digoxine?

A

P-glycoproteïne.

229
Q

Hoe worden hydrofiele bètablokkers zoals atenolol uitgescheiden?

A

Via de nieren zonder metabolisatie.

230
Q

Hoe worden lipofiele bètablokkers zoals metoprolol uitgescheiden?

A

Eerst gemetaboliseerd in de lever, daarna uitgescheiden via de nieren.

231
Q

Waar liggen de nieren?

A

Retroperitoneaal, ingebed in vet.

232
Q

Waarom ligt de rechter nier iets lager dan de linker nier?

A

Vanwege de ligging van de lever.

233
Q

Waarom kunnen nieroperaties complicaties geven zoals een pneumothorax?

A

De nieren liggen dicht bij de recessus costodiaphragmaticus, waardoor doorprikken kan leiden tot lucht in de pleuraholte.

234
Q

Waar bevinden de bijnieren zich?

A

Bovenop de nieren.

235
Q

Wat produceren de bijnieren?

A

Adrenaline en andere hormonen.

236
Q

Welke grote bloedvaten voorzien de nieren van bloed?

A

➝ Arterieel: a. renalis
➝ Veneus: v. renalis

237
Q

Welke bloedvaten zijn naast de a. en v. renalis ook aanwezig?

A

A. en v. suprarenalis (voor de bijnieren).

238
Q

Waar mondt de linker v. testicularis/ovarica in uit?

A

In de linker v. renalis → vervolgens in de v. cava inferior.

239
Q

Waar mondt de rechter v. testicularis/ovarica in uit?

A

Waar mondt de rechter v. testicularis/ovarica in uit?
➝ Direct in de v. cava inferior.

240
Q

Waar draineren de vv. lumbales in?

A

Op de v. azygos en v. hemiazygos.

241
Q

Wat is de functie van de ureter?

A

De ureter transporteert urine van het nierbekken naar de blaas.

242
Q

Wat is het trigone van de blaas?

A

Een glad gebied in de blaaswand tussen de inmonding van de ureters en de uitgang naar de urethra.

243
Q

Hoe verloopt de ureter richting het kleine bekken?

A

De ureter passeert de arteria en vena iliaca communis en ligt nabij de arteria en vena testicularis/ovaria.

244
Q

Is de blaas peritoneaal of subperitoneaal gelegen?

A

De blaas is subperitoneaal gelegen.

245
Q

Welke structuren bevinden zich in het kleine bekken bij de vrouw?

A

Uterus, ovaria en tubae uterinae.

246
Q

Welke structuren bevinden zich in het kleine bekken bij de man?

A

Prostaat, vesiculae seminales en ductus deferens.

247
Q

Wat is de ductus deferens?

A

De ductus deferens is de zaadleider die sperma transporteert van de epididymis naar de urethra.

248
Q

Welke structuren passeert de ductus deferens in zijn verloop?

A

Inguinale kanaal, oppervlakkige en diepe inguinale ring, spermatic cord, en ampulla van de ductus deferens.

249
Q

Waar mondt de ductus deferens in uit?

A

De ductus deferens mondt uit in de ejaculatory ducts, die vervolgens uitkomen in de urethra.

250
Q

Welke structuren bevinden zich in het scrotum?

A

Testis, epididymis (hoofd, lichaam, staart) en tunica vaginalis.

251
Q

Wat is de functie van de epididymis?

A

: De epididymis slaat spermacellen op en zorgt voor rijping voordat ze via de ductus deferens worden getransporteerd.

252
Q

Waarom kunnen er extra nierarteriën aanwezig zijn?

A

Tijdens de embryonale ontwikkeling beweegt de nier omhoog, waarbij telkens nieuwe arteriën ontstaan en verdwijnen. Soms degenereren deze extra arteriën niet.

253
Q

Welke structuren worden doorboord bij een suprapubische blaaspunctie?

A

Huid
Onderhuids vetweefsel
Linea alba (m. rectus abdominis)
Fascia transversalis
Extraperitoneaal vetweefsel
Voorwand van de blaas (eerst spier, dan slijmvlies)

254
Q

Wat is de cortex renalis?

A

De schors van de nier, een bleke laag direct onder de kapsel.

255
Q

Wat is de medulla renalis en hoe is deze opgebouwd?

A

De medulla renalis is de donkerdere binnenlaag van de nier en bestaat uit de pyramides renales.

256
Q

Wat is de volgorde van urineafvoer vanuit de verzamelbuizen?

A

Papilla renalis
Calices renales minores
Calices renales majores
Pelvis renalis
Ureter

257
Q

Wat is de sinus renalis?

A

Een holte in de nier waarin zich de calices, het nierbekken en veel vet bevinden.

258
Q

Wat is hydronefrose?

A

Een ophoping van urine in de nier door obstructie van de ureter, wat leidt tot verwijding van het nierbekken en schade aan het nierweefsel.

259
Q

Wat zijn de pariëtale takken van de aorta abdominalis?

A

Arteria phrenica inferior
Arteria lumbalis
Arteria sacralis mediana

260
Q

Wat zijn de ongepaarde en gepaarde viscerale takken van de aorta abdominalis?

A

Ongepaarde takken: Truncus coeliacus, arteria mesenterica superior, arteria mesenterica inferior

Gepaarde takken: Arteria suprarenalis media, arteria renalis, arteria testicularis/ovarica

261
Q

Wat gebeurt er met de osmolariteit van de urine in de proximale tubulus?

A

De osmolariteit blijft gelijk aan die van het plasma (iso-osmotisch), omdat water vrij kan diffunderen.

262
Q

Wat gebeurt er in de dalende tak van de lis van Henle met de osmolariteit?

A

Wat gebeurt er in de dalende tak van de lis van Henle?
Antwoord: De osmolariteit stijgt, omdat water de tubulus verlaat en opgeloste stoffen niet.

263
Q

Wat gebeurt er in de stijgende tak van de lis van Henle? met osmolariteit

A

De osmolariteit daalt, omdat opgeloste stoffen actief worden uitgescheiden, terwijl water niet de tubulus kan verlaten.

264
Q

Wat is het effect van ADH op de distale tubulus en de verzamelbuis?

A

ADH maakt de verzamelbuis en het distale deel van de tubulus doorlaatbaar voor water, waardoor water wordt geresorbeerd en de osmolariteit van de urine stijgt.

265
Q

Wat gebeurt er met de osmolariteit in de medullaire verzamelbuizen bij waterbeperking?

A

De osmolariteit stijgt sterk, doordat water wordt onttrokken en een geconcentreerde urine ontstaat.

266
Q

Wat gebeurt er met de osmolariteit van de urine bij hoge waterinname?

A

De osmolariteit van de urine daalt, omdat minder water wordt geresorbeerd en een verdunde urine wordt uitgescheiden.

267
Q

Wat gebeurt er in het stijgende deel van de lis van Henle met het interstitium?

A

Dit deel is niet doorlaatbaar voor water en pompt actief zouten uit de tubulus naar het interstitium, waardoor het interstitium hypertoon wordt.

268
Q

Wat is de functie van het dalende deel van de lis van Henle?

A

Dit deel is doorlaatbaar voor water maar niet voor opgeloste stoffen. Hierdoor verlaat water de tubulus naar het hypertonische interstitium, waardoor de osmolariteit van de tubulusvloeistof toeneemt.

269
Q

Wat is de rol van de vasa recta in de osmolariteit van het merg?

A

De vasa recta werken volgens het counter-current principe en zorgen ervoor dat voedingsstoffen en zuurstof worden afgegeven, terwijl de hoge osmolariteit in het interstitium behouden blijft.

270
Q

Hoe zorgt ADH voor geconcentreerde urine?

A

ADH maakt de membranen van de collecting tubuli en collecting duct doorlaatbaar voor water via aquaporine II, waardoor water de tubulus verlaat en de urine geconcentreerd wordt.

271
Q

Hoe ontstaat sterk verdunde urine?

A

Wanneer ADH afwezig is, blijven de membranen impermeabel voor water. Hierdoor blijft de osmolariteit van de urine laag en wordt er minder water uit de tubulus geresorbeerd.

272
Q

aarom is de proximale tubulus niet geschikt voor urineconcentratie?

A

De proximale tubulus is doorlaatbaar voor zowel opgeloste stoffen als water. Hierdoor blijft de osmolariteit gelijk aan die van het plasma.

273
Q

Wat gebeurt er in de proximale tubulus met opgeloste deeltjes en water?

A

Opgeloste deeltjes worden gereabsorbeerd, en water volgt passief, waardoor de osmolariteit constant blijft.

274
Q

Waarom is het eerste deel van de distale tubulus ondoorlaatbaar voor water?

A

Het lijkt op het stijgende deel van de lis van Henle en bevat natriumtransporters aan het apicale membraan, waardoor natrium actief wordt opgenomen zonder dat water volgt.

275
Q

Wat gebeurt er in het laatste deel van de distale tubulus en de collecting duct onder invloed van ADH?

A

ADH zorgt voor de expressie van ENaC-kanalen, waardoor natrium wordt gereabsorbeerd. Water volgt via aquaporines, wat de urineconcentratie verhoogt.

276
Q

Welke rol speelt aldosteron in de natriumhuishouding?

A

Aldosteron stimuleert de expressie van ENaC-kanalen, wat leidt tot verhoogde natriumreabsorptie en kaliumsecretie via K+-kanalen.

277
Q

Wat gebeurt er in de vroege distale tubulus met natrium?

A

: Natrium wordt actief gereabsorbeerd via Na+/Cl- symporters, zonder dat water volgt, waardoor het filtraat verder verdund wordt.

278
Q

Hoe verschilt het elektrolyttransport in de late distale tubulus en collecting duct?

A

In de late distale tubulus en collecting duct wordt natrium gereabsorbeerd via ENaC-kanalen, gereguleerd door aldosteron. Kalium wordt uitgescheiden via K+-kanalen.

279
Q

at is de myogene respons en hoe beïnvloedt deze de nierdoorbloeding?

A

Bij een verhoogde bloeddruk rekken de gladde spiercellen in de afferente arteriole uit, wat leidt tot reflexmatige vasoconstrictie. Hierdoor blijft de bloedstroom naar de glomerulus constant en wordt de glomerulaire filtratiesnelheid (GFR) genormaliseerd.

280
Q

wat is de tubuloglomerulaire feedback als er een hoge flow is?

A

Wanneer de macula densa een hoge flow detecteert, zorgt een feedbackmechanisme voor vasoconstrictie van de afferente arteriole, waardoor de GFR wordt verlaagd en de nierdoorbloeding wordt gereguleerd.

281
Q

Hoe reageren de afferente en efferente arteriolen op een stijging in bloeddruk?

A

De afferente arteriole vernauwt en de efferente arteriole verwijdt om de glomerulaire filtratiesnelheid (GFR) stabiel te houden.

282
Q

Wat gebeurt er met de renale bloedstroom bij een stijgende arteriële bloeddruk?

A

De renale bloedstroom neemt toe, maar dankzij autoregulatie blijft de GFR relatief constant.

283
Q

oe reageert het lichaam op een zoutarm dieet?

A

In eerste instantie blijft de nier evenveel zout uitscheiden, maar na verloop van tijd neemt het circulerend volume af, waardoor de bloeddruk daalt.

284
Q

Hoe wordt renine-afgifte gestimuleerd bij een zoutarm dieet?

A

Door de daling in bloeddruk (gemeten door baroreceptoren) en de afname van natriumconcentratie (gedetecteerd door de macula densa).

285
Q

Wat zijn de effecten van angiotensine II?

A

Vasoconstrictie van arteriolen om de bloeddruk te verhogen.

Stimulatie van de afgifte van aldosteron, wat natrium- en waterretentie bevordert.

Stimulatie van de afgifte van ADH (AVP) door de hypothalamus, wat waterretentie bevordert.

Verhoogde dorstprikkel.

286
Q

Wat is het verband tussen klaring en de halfwaardetijd van een geneesmiddel?

A

Hoe groter de klaring, hoe korter de halfwaardetijd, en vice versa.

287
Q

Wat gebeurt er met de creatinineklaring bij afname van de nierfunctie?

A

De creatinineklaring daalt, wat betekent dat de nieren minder efficiënt creatinine uit het bloed verwijderen.

288
Q

Waarom wordt de dosering van digoxine aangepast bij verminderde nierfunctie?

A

Digoxine wordt hoofdzakelijk via de nieren uitgescheiden, en een verminderde nierfunctie verlaagt de klaring, waardoor ophoping kan optreden.

289
Q

Wat is een oplaaddosis?

A

De dosis van een middel die moet worden toegediend om een onmiddellijke effectieve concentratie in het bloed te bereiken.

290
Q

Waarom moet bij een nierfunctiestoornis de dosering van digoxine worden verlaagd?

A

: Digoxine wordt grotendeels renaal geklaard (70-80%), en bij nierfunctiestoornis kan de plasmaspiegel stijgen tot toxische niveaus. Daarom is zowel een lagere oplaaddosis als onderhoudsdosis nodig.

291
Q

Waar bevinden zich AQP1, AQP2 en AQP3 in de nier?

A

AQP1: Proximale tubulus en dunne dalende lis van Henle.
AQP2: Apicale membraan van verzamelbuizen (AVP-reguleerbaar). Apicaal is bij de urine
AQP3: Basolaterale membraan van de principal cellen in de verzamelbuizen.
basolateraal bij bloed

292
Q

Wat is het effect van AVP (ADH) op AQP2?

A

AVP stimuleert de expressie en verplaatsing van AQP2 naar de apicale membraan, wat waterresorptie verhoogt.

293
Q

Hoe regelt de nier de urineconcentratie?

A

De lis van Henle gebruikt een counter-current mechanisme om een osmotische gradiënt te creëren.
ADH reguleert de waterpermeabiliteit van de verzamelbuizen via AQP2.
Ureum draagt bij aan de osmotische gradiënt in het merg.

294
Q

Wat zijn de twee autoregulatiemechanismen van de nier?

A

Myogene respons: Reflexmatige contractie van de afferente arteriole bij hoge druk.
Tubuloglomerulaire feedback: De macula densa detecteert verhoogde flow en stimuleert constrictie van de afferente arteriole.

295
Q

Wat is distributie bij farmacokinetiek?

A

Distributie is het proces waarbij een farmacon zich verdeelt over de weefsels en weer terugkeert naar de bloedstroom (reversibel).

296
Q

Wat is de snelste stap in de farmacokinetiek?

A

Distributie is de snelste stap van absorptie, distributie en metabolisme.

297
Q

Wat is het twee compartimentenmodel?

A

In dit model worden goed doorbloede organen eerst bereikt en vindt later herverdeling plaats naar minder goed doorbloede organen.

298
Q

Wat is het effect van binding aan plasma-eiwitten?

A

Een farmacon gebonden aan plasma-eiwitten kan niet vrij diffunderen naar weefsels, waardoor het niet actief is.

299
Q

Wat gebeurt er als een farmacon bindt aan weefseleiwitten?

A

Dit zorgt ervoor dat er geen effect optreedt, omdat het farmacon niet vrij is om een receptor te activeren.

300
Q

Wat gebeurt er als de concentratie van de vrije fractie in het bloed afneemt?

A

Gebonden farmacon zal vrijkomen om het evenwicht te herstellen, zodat er een constante verhouding blijft tussen vrije en gebonden fractie.

301
Q

Welke eigenschappen van een farmacon beïnvloeden het verdelingsvolume?

A

Vetoplosbaarheid (lipofilie)
Molecuulgrootte
Weefselbinding
Ionisatiegraad
Eiwitbinding in plasma of weefsel
Bloedflow (F)

302
Q

Hoe vindt membraantransport van farmaca meestal plaats?

A

Via passieve diffusie, afhankelijk van lipofilie, ionisatiegraad en molecuulgrootte. Soms is er carrier mediated transport.

303
Q

Wat is het verdelingsvolume (Vd)?

A

Het is het volume vloeistof dat nodig is om een farmacon in zijn geheel op te lossen, zodat dezelfde concentratie aanwezig is als in het bloedplasma.

304
Q

Wat betekent een groot verdelingsvolume (Vd)?

A

Een groot Vd betekent dat een farmacon zich vooral in de weefsels bevindt en minder in het bloed.

305
Q

Wat betekent een klein verdelingsvolume (Vd)?

A

Een klein Vd (ongeveer 3 liter) betekent dat een farmacon vooral in het bloedplasma blijft en weinig naar de weefsels gaat.

306
Q

Hoe wordt het verdelingsvolume berekend?

A

vd = ab / cp
Ab = hoeveelheid farmacon in het lichaam (amount in body)
Cp = concentratie farmacon in plasma

307
Q

Waarom is het verdelingsvolume een fictieve maat?

A

Omdat het niet een echt volume is, maar een berekende waarde die aangeeft hoe het farmacon verdeeld is tussen plasma en weefsels.

308
Q

Waarom hebben zeer lipofiele geneesmiddelen een hoog verdelingsvolume?

A

Omdat ze zich sterk ophopen in vetrijke weefsels en daardoor weinig in het bloed aanwezig zijn.

309
Q

als vd hoog is hoe is de hoeveelheid farmacon in weefsel en de plasmaconcentratie

A

hoge hoeveelheid farmacon
lage plasmaconcentratie

310
Q

Wat is de relatie tussen verdelingsvolume (Vd) > 50, > 15, 5-15, 3-5 en de eigenschappen van een farmacon?

A

Vd > 50 L → Extreem lipofiele farmaca (organaccumulatie)
Vd > 15 L → Lipofiele farmaca (intracellulair)
Vd 5-15 L → Relatief hydrofiele farmaca (interstitieel)
Vd 3-5 L → Sterk eiwitgebonden, groot molecuulgewicht, sterk hydrofiel (bloedplasma)

311
Q

Wat is plasma-eiwitbinding?
betrek zuur en basisch

A

Dit treedt op wanneer een farmacon bindt aan plasma-eiwitten zoals albumine (voor zure farmaca) of alfa-1-zuur-glycoproteïne (voor basische farmaca).

312
Q

Waarom is reversibele plasma-eiwitbinding belangrijk?

A

Omdat het een evenwicht creëert tussen de gebonden fractie (niet werkzaam) en de vrije fractie (werkzaam en kan capillairen passeren).
gebonden is hij te groot om te passeren

313
Q

Hoe beïnvloedt levercirrose het verdelingsvolume?

A

Levercirrose vermindert de hoeveelheid plasma-eiwitten, waardoor minder farmacon gebonden is en meer in vrije vorm voorkomt. Dit verhoogt het verdelingsvolume (Vd).

314
Q

Wat is weefselbinding?
noem een voorbeeld van een farmaca

A

De mate waarin een farmacon zich bindt aan weefsels. Dit bepaalt hoe sterk een farmacon zich ophoopt in bepaalde organen, zoals digoxine in spieren.

315
Q

Hoe beïnvloeden lipofilie en hydrofilie de weefselbinding en het verdelingsvolume?

A

Lipofiele stoffen → Hoge weefselbinding → Hoog Vd (meer farmacon in weefsels dan in plasma)
Hydrofiele stoffen → Lage weefselbinding → Laag Vd (meer farmacon in plasma dan in weefsels)

316
Q

Hoe beïnvloedt plasma-eiwitbinding het verdelingsvolume (Vd)?

A

Vd is omgekeerd evenredig met de ongebonden fractie in plasma (FuP). Een kleine verandering in plasma-eiwitbinding heeft een groot effect op Vd bij stoffen met een hoge weefselbinding.

317
Q

Wat kan er gebeuren als een farmacon sterk gebonden is aan plasma-eiwitten?

A

Het is vatbaar voor competitie met andere eiwitgebonden geneesmiddelen, wat kan leiden tot een verhoging van de vrije fractie en mogelijk toxiciteit.

318
Q

Wat is het effect van een 3% verlaging in eiwitbinding bij een farmacon dat normaal 97% gebonden is?

A

De vrije fractie stijgt van 3% naar 6%, wat een verdubbeling van de plasmaconcentratie veroorzaakt.

319
Q

Wat is het effect van een 3% verlaging in eiwitbinding bij een farmacon dat normaal 70% gebonden is?

A

De vrije fractie stijgt van 30% naar 33%, wat een relatief kleine verandering is en weinig invloed heeft op de plasmaconcentratie

320
Q

Waarom is een hoge plasma-eiwitbinding klinisch relevant?

A

Omdat kleine verschuivingen in binding een groot effect kunnen hebben op de vrije fractie en daarmee op de farmacologische en toxische effecten van een geneesmiddel

321
Q

Wat is het effect van een hoog verdelingsvolume (Vd) op de halfwaardetijd (T1/2) van een farmacon?

A

Een hoog Vd betekent dat veel van het farmacon in het weefsel zit, waardoor het minder snel uit het bloed wordt geklaard. Dit resulteert in een langere halfwaardetijd (T1/2).

322
Q

Hoe beïnvloedt plasma-eiwitbinding de halfwaardetijd van een farmacon?

A

Als een groot deel van het farmacon gebonden is aan plasma-eiwitten (hoge Fb), wordt het minder snel geëlimineerd, wat leidt tot een langere halfwaardetijd.

323
Q

Welke formule wordt gebruikt om klaring te berekenen?

A

cl = q x er

Cl = klaring
Q = bloedflow (ml/min of L/h)
ER = extractieratio

324
Q

Wat is de extractieratio (ER)?

A

De fractie van het bloed die wordt ontdaan van de stof bij passage door een orgaan. De maximale extractieratio is 1 (100%) en de minimale 0 (geen extractie).

325
Q

Welke organen kunnen geneesmiddelen klaren?

A

Lever (hepatische klaring), voornamelijk door metabolisatie.
Nieren (renale klaring), door filtratie en excretie.
Andere organen, zoals de longen of bloedplasma-enzymen.

326
Q

Wat is de totale klaring (Cl_totaal)?

A

cl totaal = cl hep + cl ren + cl x
Waarbij:

Cl_hep = hepatische klaring
Cl_ren = renale klaring
Cl_x = klaring door andere organen

327
Q

Hoe wordt de renale klaring berekend?

A

cl ren = q ren x er ren

Q_ren = renale bloedstroom (ongeveer 1000 ml/min)
ER_ren = extractieratio in de nieren

328
Q

Welke drie mechanismen zijn onderdeel van het extractiemechanisme?

A

Filtratie
Secretie (actief proces)
Tubulaire reabsorptie

329
Q

Hoe wordt renale klaring berekend als een geneesmiddel alleen via filtratie wordt geklaard?

A

cl ren = gfr x fu

Waarbij f_u de vrije fractie is die gefilterd kan worden.

330
Q

Welke factoren beïnvloeden de glomerulaire filtratie van medicijnen?

A

Moleculair gewicht: grotere moleculen filtreren moeilijker.

Plasma-eiwitbinding: gebonden fracties worden niet gefilterd.

Lading: negatieve stoffen worden afgestoten door het negatief geladen kapsel van Bowman.

Anatomie van nefronen: alleen relevant als het geneesmiddel via de nier wordt geklaard.

331
Q

Wat is tubulaire secretie en waar vindt het plaats?

A

Antwoord: Secretie gebeurt in de proximale tubulus, waarbij stoffen actief worden uitgescheiden via transporteiwitten. Dit proces is ATP-afhankelijk en kan 100% van de mogelijke klaring leveren.

332
Q

Welke factoren beïnvloeden tubulaire secretie?

A

Carrier-specificiteit: geneesmiddelen moeten een passend substraat zijn voor transporteiwitten.
Verzadiging (saturatie): carriers hebben een limiet aan hoeveel stof ze kunnen verwerken.
Competitie: stoffen concurreren om transporteiwitten, wat klaring kan beïnvloeden.

333
Q

Wat gebeurt er als penicilline en urinezuur beide om dezelfde carrier concurreren?
A

A

Bij competitie met urinezuur kan de klaring van penicilline dalen en de bloedconcentratie stijgen.

334
Q

Wat is tubulaire reabsorptie en hoe vindt dit plaats?

A

Reabsorptie is de terugopname van stoffen vanuit het tubuluslumen en kan plaatsvinden via passieve diffusie.

335
Q

Welke factoren beïnvloeden passieve reabsorptie?

A

Moleculair gewicht, lipofilie, ionisatiegraad en pH
Oppervlakte van de tubulus
Concentratiegradiënt

336
Q

In welke vorm worden zuren en basen gemakkelijker gereabsorbeerd?

A

In hun ongeladen vorm, omdat geladen vormen niet goed door membranen diffunderen.

337
Q

Wat bepaalt of een zuur of base gereabsorbeerd wordt in de nier?

A

De pH-waarde van de urine.
De pKa van de stof (de pH waarbij 50% geladen en 50% ongeladen is).

338
Q

Hoe beïnvloedt pH de renale eliminatie van aspirine?

A

Aspirine is een zwak zuur.
Bij een basische urine (hoge pH) zal meer aspirine zijn H+ afstaan en in geladen vorm (−COO−) blijven.
In geladen vorm wordt aspirine niet goed gereabsorbeerd en sneller uitgescheiden.
Bij een zure urine (lage pH) blijft aspirine in ongeladen vorm en wordt makkelijker gereabsorbeerd.

339
Q

Hoe kan de urine pH gebruikt worden om de eliminatie van een zwakke base te beïnvloeden?

A

Zwakke basen worden beter uitgescheiden als de urine zuur is (lage pH).
In zure urine blijven meer basen in hun geladen vorm (BH+), waardoor reabsorptie wordt verminderd.
In basische urine (hoge pH) blijven zwakke basen in ongeladen vorm en worden makkelijker gereabsorbeerd.

340
Q

Wat is de invloed van pKa op de verdeling van geladen en ongeladen moleculen?

A

Bij een pH gelijk aan de pKa is 50% van de stof geladen en 50% ongeladen.
Bij een pH lager dan de pKa zal een zuur vooral in zijn ongeladen vorm blijven, en een base vooral in zijn geladen vorm.
Bij een pH hoger dan de pKa zal een zuur vooral in zijn geladen vorm blijven, en een base vooral in zijn ongeladen vorm.

341
Q

Wat zijn de drie processen die bijdragen aan renale eliminatie?

A

Filtratie
Secretie
Reabsorptie

342
Q

Hoe kan nierfunctie worden bepaald?

A

Door te kijken naar de creatinineconcentratie in het bloed.
Hoge creatinine in bloed = Verminderde nierfunctie.
Creatinineklaring via urine kan de nierfunctie nauwkeuriger bepalen

343
Q

Hoe verandert nierfunctie met leeftijd en wat is het effect op geneesmiddelen?

A

Aantal nefronen neemt af bij ouderdom.
Kan leiden tot hogere plasmaconcentraties van geneesmiddelen.
Dosisaanpassing kan nodig zijn om intoxicaties te voorkomen.

344
Q

Wat is de maximale renale klaring als een geneesmiddel uitsluitend via secretie wordt uitgescheiden?

A

cl ren ≈ renale bloedflow

345
Q

Wat zijn primaire en secundaire kengetallen van geneesmiddelen?

A

Primaire kengetallen (intrinsieke eigenschappen van een stof):
Biologische beschikbaarheid (F)
Absorptiesnelheidsconstante (k𝑎)
Verdelingsvolume (V𝑑)
Klaring (CL)

Secundaire kengetallen (afgeleid van primaire kengetallen):
Halfwaardetijd (T1/2)
Eliminatiesnelheidsconstante (K𝑒)

346
Q

Wat is het verschil in klaring tussen atenolol en metoprolol?

A

Atenolol: Hydrofiel → Wordt renaal geklaard.
Metoprolol: Lipofiel → Wordt zowel hepatisch als renaal geklaard.

347
Q

Waarom is doseringsaanpassing van atenolol nodig bij nierfunctiestoornissen?

A

Atenolol wordt voornamelijk renaal geklaard.
Bij nierfunctiestoornissen wordt het minder goed uitgescheiden.
Dit kan leiden tot accumulatie → hogere concentratie → verhoogd risico op bijwerkingen

348
Q

Wat is de interactie tussen digoxine en itraconazol?

A

Digoxine is een p-glycoproteïne (PGP)-substraat.
Itraconazol is een PGP-remmer.
Itraconazol verlaagt de renale excretie van digoxine.
Dit leidt tot een verhoogde digoxineconcentratie → risico op toxiciteit.

349
Q

Hoe kan methamfetamine-uitscheiding worden bevorderd bij overdosering?

A

Methamfetamine is een zwakke base.
Zwakke basen worden beter uitgescheiden in een zure omgeving.
Door H⁺ toe te dienen (bijv. urine verzuren) blijft methamfetamine geïoniseerd, waardoor het moeilijker wordt gereabsorbeerd en beter uitgescheiden.

350
Q

Hoe wordt renale klaring beïnvloed door plasma-eiwitbinding?

A

Alleen de vrije fractie van een medicijn kan worden uitgescheiden.
Bijv. als een medicijn 98% gebonden is, is de vrije fractie 2%.
Filtratieklaringsformule:
CLfiltratie = GFR × vrije fractie
Bijv. GFR = 130 mL/min en vrije fractie = 2% → CL = 2.6 mL/min

351
Q

Wat gebeurt er als de plasma-eiwitbinding van een medicijn daalt van 70% naar 30%?

A

Vrije fractie stijgt, waardoor:
Verdelingsvolume stijgt
Halfwaardetijd en klaring via nieren/lever toeneemt
Verhoogd risico op toxiciteit bij geneesmiddelen met een smalle therapeutische marge

352
Q

hoe, waar en wat beinvloed filtratie

A

Passief transport
Gebeurt in de glomerulus
Beïnvloed door eiwitbinding

353
Q

hoe waar en wat beinvloed secretie

A

Actief transport
Gebeurt in de proximale tubulus
Voornamelijk voor zwakke zuren en basen
Beïnvloed door competitieve inhibitoren

354
Q

hoe waar en wat beinvloed reabsorptie

A

Passief/actief transport
Gebeurt in de distale tubulus
Vooral voor niet-geïoniseerde stoffen
Beïnvloed door urine-pH en flow

355
Q

fout of goed
Het verdelingsvolume van geneesmiddelen kan nooit groter zijn dan de totale hoeveelheid lichaamsvocht (40L)

A

fout

het is een theoretisch volume

356
Q

fout of goed
Geneesmiddelen die sterk binden aan plasmaeiwitten hebben vaak een klein verdelingsvolume

357
Q

fout of goed
Een geneesmiddel bindt zowel aan plasma-eiwitten als weefseleiwitten. Als de mate van weefseleiwit-binding daalt, dan zal het verdelingsvolume stijgen.

A

fout

Als de weefseleiwitbinding daalt, betekent dit dat het geneesmiddel minder wordt opgeslagen in de weefsels en meer in het plasma blijft. Hierdoor neemt de verdeling naar de weefsels af, en daalt het verdelingsvolume (Vd) in plaats van dat het stijgt.

Hoge weefselbinding → Meer geneesmiddel verspreidt zich naar de weefsels → Groot Vd
Lage weefselbinding → Meer geneesmiddel blijft in het plasma → Klein Vd

358
Q

fout of goed
Een geneesmiddel dat vooral door renale secretie uitgescheiden wordt maakt vooral gebruik van de passieve diffusie.

A

fout

Renale secretie is een actief proces, wat betekent dat het geneesmiddel via actief transport wordt uitgescheiden in de tubulus. Dit gebeurt met behulp van transporteiwitten en is ATP-afhankelijk.

359
Q

fout of goed
en geneesmiddel die uitsluitend geëlimineerd wordt door de nieren is hoogstwaarschijnlijk lipofiel

A

fout

Geneesmiddelen die uitsluitend door de nieren worden geëlimineerd, zijn meestal hydrofiel (wateroplosbaar) en geïoniseerd bij fysiologische pH.

Lipofiele stoffen worden vaak eerst gebiotransformeerd in de lever voordat ze kunnen worden uitgescheiden.
Hydrofiele stoffen blijven beter in het bloedplasma en worden makkelijk gefiltreerd en uitgescheiden via de nieren.

360
Q

Welke arterie loopt precies op de grens tussen merg en schors?

A

arteria aracuta

361
Q

In welke volgorde vindt resorptie van stoffen in de proximale tubulus plaats?

A

Actief transport, osmose, diffusie

362
Q

In welk deel van de nier vindt TGF plaats? schors of merg

A

Cortex (medulla)

363
Q

Verhoging van de ADH levels heeft tot gevolg dat urine meer geconcentreerd gaat worden.
Via welk mechanisme gebeurd dit?

A

Meer AQP2-kanalen in de apicale membraan

364
Q

Waar in het lichaam bevindt zich het meeste water?

A

Intracellulair

365
Q

Zijn de volgende beweringen goed of fout?
1: Het menselijk lichaam bestaat voor ongeveer 70% uit water
2: Het intracellulaire vochtvolume is ongeveer tweemaal zo groot als het extracellulaire volume.

A

1 onjuist, 60
2 juist

366
Q

De selectieve resorptie van water in de distale tubulus wordt beheerst door:..

A

ADH

ADH (antidiuretisch hormoon) reguleert de terugresorptie van water in de distale tubulus en verzamelbuis door het aantal aquaporines in de celmembranen te verhogen. Hierdoor wordt meer water geresorbeerd, wat leidt tot geconcentreerdere urine.

Ureum → Speelt een rol in de osmotische gradiënt in de niermergzone, maar reguleert niet direct waterresorptie in de distale tubulus.
Aldosteron → Reguleert vooral natrium- en kaliumtransport in de distale tubulus en verzamelbuis, maar beïnvloedt water alleen indirect.
ANP (Atrial Natriuretic Peptide) → Werkt juist tegengesteld aan ADH en bevordert natrium- en wateruitscheiding, waardoor de bloeddruk daalt.

367
Q

Het hormoon aldosteron bevordert de terugresorptie van ? en waar

A

Natrium in de distale tubulus van de nier

368
Q

Ureum wordt vrij gefiltreerd, maar verderop in de tubulus ook weer geresorbeerd. Welke delen van het nefron zijn doorlaatbaar voor ureum?

A

Dunwandig deel van de lus van Henle (Afdalende en eerste deel van opstijgende lus van Henle)
Verzamelbuis

369
Q

Welke van de volgende stellingen is correct:
- De urinepool in het kapsel van Bowman wordt gevormd door de distale tubulus
- De endotheelcellen in het kapsel van Bowman hebben geen basale lamina
- De cellen van de proximale tubulus hebben trilharen
- Podocyten zijn een speciaal soort epitheel

A

vPodocyten zijn een speciaal soort epitheel.”

Uitleg bij de stellingen:
❌ “De urinepool in het kapsel van Bowman wordt gevormd door de distale tubulus.”
→ Onjuist. De urinepool in het kapsel van Bowman wordt gevormd door de ruimte van Bowman, waar de voorurine uit de glomerulus wordt gefilterd. De distale tubulus komt pas later in de nierbuisstructuur.

❌ “De endotheelcellen in het kapsel van Bowman hebben geen basale lamina.”
→ Onjuist. De endotheelcellen van de glomerulaire capillairen hebben wél een basale lamina, die ze delen met de podocyten. Dit vormt een belangrijk deel van de filtratiebarrière.

❌ “De cellen van de proximale tubulus hebben trilharen.”
→ Onjuist. De cellen van de proximale tubulus hebben microvilli (een borstelzoom), die het oppervlak vergroten voor efficiënte terugresorptie, maar geen trilharen (cilia).

370
Q

bij de hilus van het nierlichaampje zijn de volgende bloedvaten aanwezig:

A

2 arteriolen, afferent en efferent

371
Q

wat is de invloed van lengte van de lis van henle op urine

A

als hij toeneemt zal de urine geconcentreerder worden

372
Q

waar in het nefron kan gesproken worden van het counter current principe

A

lis van henle

373
Q

De spieren van de thoraxwand en buikwand vertonen een sterke overeenkomst in …

A

De vezelrichting van de drie elkaar overlappende spierlagen

374
Q

welke laag van de buikwand puilt niet uit in het scrotum

A

m transversus abdominis

375
Q

welke delen van het nefron zijn doorlaatbaar voor ureum

A

verzamelbuis
dunwandige lis henle

376
Q

welk deel nefron meeste reabsorptie

A

proximale tubulus

377
Q

welke zenuw loopt anterieur en welke posterieur van de radix pulmonalis

A

ant: phreni
post: vagus

378
Q

waaruit bestaat de bloed lucht barriere

A

alveolair epitheel
gefuseerd basaal membraan
capilair endotheel

379
Q

met welk epitheel is de bronchiolus bekleed

380
Q

wat bevat een bronchiolus wel en niet

A

geen kraakbeen
wel klierweefsel

381
Q

welke klieren zijn er in de trachea

A

muceus en sereus

382
Q

waaruit bestaat het parietale blad van de kapsel van bouweman

A

plat plaveicelepitheel

383
Q

welke op elkaar lijkende arterien lopen door merg en welke door schors

A

merg: interlobares
schors: interlobulares