Week 5 Flashcards

1
Q

Hoe zijn epitheliale cellen gerangschikt?

A

Ze liggen op BW en zijn gepolariseerd: basale en apicale zijden zijn niet gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de functies van cel cel contact bij epitheliale cellen?

A
  • Nutrient opname en sap productie (darm)
  • Barriere functie (bv huid)
  • Gespecialiseerde epitheel cellen maken haar, talg,
  • Hormoon secretie (endocrien), zweet, traan, melk secretie (exocrien)
  • Zintuig functie (oor, cornea oog)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke epitheliale cellen liggen naast elkaar in de darmen en wat zijn hun functies?

A

Absorptieve cellen (met microvilli): nemen nutriënten op
Goblet cellen: secreteren slijm de darmen in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Met welke verbindingen zijn epitheliale cellen verbonden?

A

-Tight junctions
-Adherent junctions/ belt desmosomen
-Desmosomen
-Gap junctions
-Hemidesmosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke intermediaire filamenten zijn er?

A
  • Keratine (CK, 19 subtypes): epitheel
  • Vimentine: mesenchymaal
  • Desmine: spier
  • GFAP (Glial Fibrillary Acidic Protein): glia
  • Neurofilament (NF): neuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke soorten filamenten zijn er?

A
  • Actine vezels (kleinste diameter, (5-7 nm)
  • Intermediaire filamenten (8-10 nm)
  • Microtubuli (grootste diameter, 25 nm)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de kenmerken van tight junctions?

A

-Waterdichte afkitting tussen 2 cellen waar niks doorheen kan
-Belangrijke eiwitten: CAR, JAM, claudin, occludin
-Via adaptormolecuul verbonden aan actine vezels in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke verbinding staat centraal bij adherent junctions/ belt desmosomen en desmosomen?

A

(E-)cadherine:
* In plasmembraan, bindt direct aan identieke cadherine in plasmamebraan buurcel = homophilic binding
* Cadherine is Ca 2+ afhankelijk
* Remt uitzaaiing van kankercellen-> verlies van
cadherines vaak betrokken bij metastasering, cellen meer beweeglijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke soorten cadherines zijn er?

A

E-cadherine= epitheliaal
N-cadherine= non=epitheliaal
P-cadherine= placentaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf de adherente juncties (belt desmosomen)

A

E-cadherine via linkermolecuul (B-catenine) verbonden met actine in cel
Als riem om cel heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarbij spelen adhesion belts een belangrijke rol?

A

Bij epithelial tube formation: contractie adhesion belt zorgt voor circulaire vorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Beschrijf de verbinding van desmosomen

A

E-cadherine via linkermolecuul (B-catenine) verbonden aan intermediaire filamenten (keratine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat voor cel adhesie is de binding in desmosomen?

A

Homotypische adhesies: dezelfde moleculen binden elkaar (Cadherine-Cadherine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe zijn gap junctions opgebouwd?

A

Conexxon moleculen vormen een buis-> passieve kanalen waar ionen en kleine metabolieten doorheen kunnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn hemidesmosomen?

A

Verbindingen tussen celmembraan en onderliggend weefsel (basaalmembraan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waaruit zijn hemidesmosomen opgebouwd?

A

Integrines binden aan het BM
->IC verbonden aan keratines
->Binden vooral aan laminine, maar ook fibrinogeen en collageen van het BM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de kenmerken van integrines?

A
  • Onderdeel van hemidesmosoom
  • Verbindt epitheel cel met BM en ECM
  • Heterotypische adhesie: verschillende moleculen binden elkaar (bv integrin aan matrixmolecule)
  • Dimeer opgebouwd uit een alpha en een beta keten
  • Samenstelling dimeer bepaalt specificiteit voor ECM eiwit
  • Binden RGD sequenties (arginine-glycine-aspartaat zuur)
  • Binnen cel gekoppeld aan cytoskelet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waardoor wordt de specificiteit van integrines veroorzaakt?

A

De dimeer vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke epitheliale verbindingen zorgen voor structuur en weerstaan van mechanische stress?

A

Adherente juncties + desmosomen
Collageen geeft ECM structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uit welke onderdelen bestaat de extracellulaire matrix (ECM)?

A
  • Basaal membraan (basement membrane = basal lamina)
  • Interstitiële matrix
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de kenmerken van de ECM?

A
  • Onoplosbaar, dynamisch, netwerk van geglycosyleerde
    eiwitten
  • Zorgt voor stevigheid en compartimentalisatie van cellen, weefsels en organen en heeft invloed op cel gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het basaalmembraan?

A
  • Zeer georganiseerde laag van het ECM beneden de epitheliale cellen en om het endotheel en de gladde spiercellen
  • Productie door epitheel en onderliggende mesenchymale cellen
  • Vormt een plat lamellair kippengaas, vrij poreus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waaruit bestaat het basaalmembraan?

A
  • Vooral type IV
    collageen en laminine
  • Ook perlecan en nidogen
  • Collageen en proteoglycanen in zowel BM als interstitiele matrix
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de componenten van het interstitiele matrix?

A
  • Collageen type I
  • Elastine
  • Fibronectine
  • Proteoglycanen
    Cellulaire componenten: fibroblasten, lymfocyten, macrofagen, bloedvaten, lymfevaten, zenuwen, enz.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de stappen van epitheliale kanker?

A
  1. Normaal
  2. Dysplasie: intra-epithelial neoplasia
  3. Carcinoma in situ: BM nog intact
  4. Maligne carcinoma: BM gebroken, metastaserende cellen gaan door ECM naar de bloedvaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat gebeurt er in de dysplastische fase van tumorigenese?

A

Cellen beginnen hun adhesiestructuren te verliezen (o.a. cadherine en b-catenine)
->Cellen worden beweeglijker binnen epitheel, migratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat gebeurt er in de invasieve fase van tumorigenese?

A

-Productie eiwitten die het BM afbreken (metaloproteases)
-Up-regulatie van integrine expressie (meer verbindingen met BM om erdoorheen te komen)
-Down-regulatie weefsel remmers van metaloproteases
->Erosie barriere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat gebeurt er in de metastase fase van tumorigenese?

A

-Metaloproteases + downregulatie remmers
->Cellen komen in bloedvaten terecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn samengevat de stappen van tumorigenese?

A
  1. normaal: proliferatie en differentiatie epitheel
    Normale cel-cel en cel-ECM adhesie
  2. dysplasie: gestoorde differentiatie en proliferatie
    (precancereuze afwijking)
    Verminderde adhesie
  3. Carcinoma in situ: gestoorde differentiatie in alle lagen, BM nog niet doorbroken
    Verminderde adhesie
  4. invasief carcinoom: autonome groei, tumorcellen
    penetreren omringende ECM
    Veranderde adhesie
  5. metastase: autonome uitgroei van tumorcellen op
    afstand van de primaire tumor
    Gedeeltelijk herstel adhesie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn oncogenen en tumorsuppressorgenen?

A

Oncogenen: hebben directe groei-activerende werking
Tumorsuppressorgenen: bevorderen de groei door het wegvallen van groeiremmende invloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is RNA polymerase II?

A

Het enzym dat de transcriptie van eiwit-coderende genen uitvoert. Het is afhankelijk van hulp-eiwitten en transcriptiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe werken de algemene transcriptiefactoren van het RNA polymerase II?

A

Ze binden eerst aan de promotor (direct voor het punt waar transcriptie begint), waarna het RNA polymerase II bindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een enhancer element?

A

Een basevolgorde in het DNA dat de hoeveelheid, tijdstip enz. van expressie van een gen bepaalt. Het ligt op hetzelfde chromosoom als de gen voor of achter de promotor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is het verschil tussen een promotor en enhancer?

A

Een promotor staat vast, een enhancer kan van plaats veranderen (bv loop vormen als TF eraan binden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke mutatie kan ervoor zorgen dat het mRNA langer dan normaal is maar het eiwit korter?

A

Een splice-donor mutatie, heeft een grotere kans om een stopcodon mee te nemen
-Missense mutatie heeft geen effect op lengte RNA en eiwit
-Nonsense mutatie heeft op RNA niveau geen effect, zorgt wel voor een korter eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke richting moeten PCR primers op staan om een stuk af te lezen?

A

Naar elkaar toe. Van elkaar af en dezelfde richting kunnen niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Met welke technieken kan je DNA analyseren?

A

FISH (fluorescent in situ hybridization), PCR en sequencing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Met welke technieken kan je RNA analyseren?

A

RNA blot, RT-PCR (reverse transcriptase, uit RNA DNA maken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Met welke technieken kan je eiwitten analyseren?

A

Westernblot, immunokleuring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waarop kun je FISH uitvoeren?

A

-Op metafase chromosomen
-Op interfase-kernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is een probe?

A

Een bekend stuk enkelstrengs DNA of RNA dat kan hybridiseren met een specifiek enkelstrengig DNA of RNA molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat doe je bij FISH?

A

Je denatureert het DNA en voegt ereen fluorescente probe aan toe dat complementair is aan het stuk DNA dat je in beeld wilt brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn de voordelen van PCR?

A

-Het is extreem gevoelig
-Zeer kleine hoeveelheden DNA nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waar kan je PCR voor gebruiken in de medische oncologie?

A

-Voor het opsporen van translocaties
-Het meten van MMR activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is het specifieke doel van PCR?

A

Het selectief sterk vermeerderen van een target sequence t.o.v. alle anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke stopcodons zijn er?

A

UAA, UAG, UGA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is een open leesraam?

A

Een startcodon gevolgd door een serie codons zonder stop. Vb: in het mRNA voor een eiwit van 100 aminozuren moet er een open leesraam van 300 baseparen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waarvoor staat TATA?

A

Transcriptie-start

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waarvoor staat AATAAA?

A

Poly-adenylerings-signaal (eind)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe wordt cDNA gemaakt?

A

Reverse transcriptase enzym met als beginnetje een stuk poly-T (wat aan poly-A staart plakt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen het genomische DNA en cDNA?

A

Genomisch DNA heeft een promotor en introns i.t.t. cDNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is moleculaire hybridisatie?

A

De vorming van een dubbele helix uit 2 enkelstrengse nucleinezuren met een homologe (overeenstemmend) nucleotidenvolgorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is het verschil tussen een immunoblot en RNA-blot procedure?

A

I.p.v. een antilichaam wordt nu een fluorescente of radioactieve probe gebruikt dat met het mRNA in kwestie kan hybridiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat zeggen de verschillende grootheden (aantal, positie, intensiteit) over het mRNA van een bepaald gen?

A

-Aantal: mogelijke aanwezigheid van verschillende transcripten van dit gen
-Positie: grootte (lengte) van het mRNA
-Intensiteit: hoeveelheid mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat betekent een lege streep bij de RNA-blot van een bepaald weefsel?

A

Dat het niet tot expressie komt in dat weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waarvoor gebruiken we westernblotting/ immunoblotting?

A

Voor het analyseren van eiwitten, hiervoor gebruiken we specifieke antilichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Welke informatie verkrijg je bij westernblotting?

A

-Grootte van het eiwit (plaas band)
-Hoeveelheid van het eiwit (dikte/ intensiteit band)
-Modificaties/ verchillende banden (bv. fusie eiwitten door chromosomale translocaties, vertelt of meerdere vormen van eiwit voorkomen of er meerdere soorten eiwitten zijn die met het antilichaam kunnen reageren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zijn 2 veelgebruikte manieren om een eiwit zichtbaar te maken in microscopische preparaten?

A

-Enzym-gekoppelde antilichamen (bv. peroxidase)
-Fluorescente antilichamen t.b.v. fluorescentie-microscopie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke extra informatie levert de microscopie op i.v.m. elektroforese?

A

-Onderlinge verschillen tussen individuele cellen
-Lokalisatie van het eiwit in de cel
-Je voegt minder materiaal toe, dus het is gevoeliger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Welke 2 situaties kunnen ontstaan bij translocaties?

A

-Er ontstaan fusie genen/ fusie eiwitten
–Er komt verandering in expressie van een gen doordat het andere gen als promotor/ enhancer werkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Uit welke delen bestaat het BCR gen

A

5’ BCR (begin) en 3’ BCR (einde)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Welke translocaties vinden plaats bij het ontstaan van BCR-ABL?

A

-ABL gen verhuist van chromosoom 9 naar 22
-5’-BCR blijft op chromosoom 22, 3’-BCR gaat naar chromosoom 9

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Hoe kan je uitzoeken of veranderingen op DNA niveau consequenties hebben voor het mRNA?

A

RNA blot: hiervor isoleer je mRNA uit het beenmerg van een gezond patient N en uit dat van een CML-Patienta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat zijn de gevolgen van BCR-ABL op eiwit niveau?

A

Een fusie eiwit of korter eiwit (door het tegenkomen van een stopcodon)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Welke mutatie ligt ten grondslag aan een folliculair B-cel lymfoom?

A

t(14,18).Het is gevolg van een translocatie waardoor het BCL2-gen (op chr. 18q) nu in de nabijheid komt te liggen van de enhancer van het IgH gen op 14q32

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Waarvoor codeert het IgH gen?

A

Voor de zware ketens van immunoglobuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat is het gevolg van de verplaatsing van BCL2 naar bij de IgH enhancer + hoe zie je dit in het blot terug?

A

De expressie van BCL2 komt onder controle van de IgH enhancer. In B-cellen is dit IgH gen zeer actief waardoor ook de transcriptie van BCL2 sterk gestimuleerd wordt. Dit zie je in het blot terug als extra dikke stip/ ovaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Welke mutatie hoort bij het lymfoom van Burkitt?

A

t(8;14): het c-myc gen (oncogen) van chromosoom 8 ligt nu in de nabijheid van de IgH-gen enhancer waardoor de transcriptie van c-myc gen sterk gestimuleerd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is het klinische gevolg van t(8;14) bij het lymfoom van Burkitt?

A

Een zeer aggressieve (snel groeiende) tumor die meestal voorkomt bij jonge mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hoe verschilt een folliculair B-cel lymfoom van een lymfoom van Burkitt?

A

Deze is veel langzamer groeiend en komt meestal bij ouderen voor (gemiddeld 60+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Waarom zijn de folliculair B-cel lymfoom en lymfoom van Burkitt klinisch zo verschillend?

A

c-myc en BCL2 hebben verschillende functies:
-c-myc promoot de celdeling
-BCL2 is een remmer van apoptose maar stimuleert niet direct de celdeling (groeit dus langzamer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat zie je bij immunoblot en FISH bij een translocatie?

A

Translocatie: in immunoblot 2 ongeveer even grote streepjes uit elkaar, bij FISH 2 kleuren stipjes naast elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Hoe zie je dat iets extra tot expressie komt bij immunoblot en FISH?

A

Vergroot iets op immunoblot-> meer stipjes in FISH, wat betekent dat iets tot extra expressie komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Waarvan is de keuze voor een beeldvormend techniek afhankelijk?

A

-Sensitiviteit: aantal test positief van alle echt zieken
-Specificiteit: aantal test negatief bij alle niet zieken
-Klinische relevantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Hoe werken rontgenfoto’s?

A

-Rontgenstralen en detector
-Weefsel verschillende absorptie: bot-weke delen-lucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat is de bruikbaarheid van rontgenfoto’s voor oncologie?

A

Lage sensitiviteit (vindt er niet alles mee).
-X-BOZ te lage sensitiviteit voor oncologie.
-X-thorax gebruikt bij screening longcarcinoom en soms afstandsmetastasen. Kleine dingen zie je niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat moet je checken voordat je een CT doet?

A

-Nierfunctie
-Allergie voor jodium houdend contrast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Welke gegevens zijn essentieel bij het beoordelen van een CT?

A

Voorgeschiedenis en klinische informatie: niet elke afwijking is een maligniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat zijn de beste beeldvormingstechnieken voor thorax tumordiagnostiek?

A

-Longcarcinoom: screening X-thorax, indien echt verdacht CT (beter)
-Afstand metastasen: CT is beste (nadeel overstadieren), evt. X-thorax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat is de rol van echografie bij tumordiagnostiek?

A

Echo kan voor levermeta, maar beperkte sensitiviteit en specificiteit. Kliermeta (lymfoom/ testis enz.) goed zichtbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Voor welke organen is echografie geschikt?

A

-Zeer goed voor vaste organen/ vocht gevulde organen
-Geen adequate beoordeling maag-darmen door lucht artefacten. Wel: appendicitis/ diverticulitis. FU: lever meta en lymfeklieren retroperitoneaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Welke beeldvormingstechnieken gebruik je voor afstand metastasen?

A

-Ct is beste, echo kan
-Primair stadieren van tumor CT
-Echo lever: kan bij follow up oncologie bij lage verdenking meta
->Indien klinisch verdacht CT of PET-CT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Wanneer gebruik je contrast bij CT?

A

-Blanco: concrementen, lithiase
-Arterieel na 30s: bloedvaten, hypervasculaire meta’s (NET, melanoom, schildklier)
-Veneus na 80s: organen, veneuze structuren, meta’s (adenocarcinomen vaak donkere levermeta)
-Excretie na paar min: urinewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Hoe zie je een cyste terug op beeldvorming?

A

CT: 0-15 Houndsfield = densiteit vocht
Echo: vocht = zwart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Met welke techniek kun je oncologie stadieren?

A

CT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Hoe stadieer je oncologie?

A

TNM-classificatie:
-T: evaluatie uitgebreidheid primaire tumor. Bv grootte, ingroei. T1, 2 enz.
-N: pathologische lymfeklieren, waar (lokaal of afstand)
-M: metastasen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Waarom is oncologie stadiering belangrijk?

A

-Bepaalt prognose + behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Benoem enkele metastaseringspatronen

A

Nier-> longmetastase (via v. cava). Testis-> buik (v. testicularis). Colon-> lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wat zijn indicaties voor CT?

A

-Primaire stadiering
-Follow-up: recidief, metastasen, respons metastasen op therapie
-Complicaties
-CT geleide punctie voor PA
-Virtuele colonografie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Wat is de volgorde van beste diagnostiek voor een longcarcinoom?

A

PET-CT>CT thorax>X-thorax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Hoe werkt een PET-CT?

A

PET-CT: radioactief suiker inspuiten. Tumors zijn metabolisch actief en verbruiken veel suiker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Hoe worden lymfkliermetastasen in beeld gebracht?

A

-CT toont anatomie en grootte. 20% vergrote lymfeklieren blijken benigne
-PET/CT ter aanvulling. DD tumor, maar ook sarcoidose, infect, TBC… Biopt via EBUS, EUS, mediastinoscopie of CT als geen uitkomst klieren maar verdacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Hoe groot is een maligne lymfeklier?

A

Maligne lymfeklier als >1cm. Reactieve lymfeklieren kunnen ook vergroot zijn, PET helpt om actieve maligne klieren te onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Wat zijn de meest frequente longcarcinoom metastasen?

A

-Long
-Lever
-Bijnier
Middels CT of PET CT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Wat voor diagnostiek doe je bij longcarcinoom metastasen?

A

FDG PET-CT is beste primair stadieren
Gewone CT thorax-abdomen bij follow-up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Wat voor diagnostiek doe je bij een coloncarcinoom?

A

Primair tumor colonscopie = CT virtuele coloscopie, maar bij colonoscopie kun je biopten nemen dus 1e keus
Doorlichting met rectaal contrast: alleen postop lekkage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Hoe voor je een CT coloscopie uit?

A

-CT onderzoek
-Darvoorbereiding - contrast drinken
-Darm insuffleren met lucht
-Scannen in rug- en buikligging
-Screening voor poliepen - tumoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Hoe stadieer je de T bij een coloncarcinoom?

A

-T1/2 geen wanddoorgroei
-T3 wel
-T4a ingroei in peritoneum
-T4b ingroei in orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Waar komen de meeste coloncarcinoom metastases voor?

A

-Lymfebanen:: CT
-Hematogeen: lever! CT (soms MRI), longen CT-thorax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Wat is peritonitis carcinomatosa?

A

Stukjes tumor in buikholte: tumorcel komt op peritoneum terecht-> metastasen + peritoneum gaat vocht maken (ascites)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van MRI?

A

-Hele hoge contrast resolutie-> kleine verschillen goed detecteerbaar
-Contrast (gadolinium)
-Duur onderzoek 20-40 min voor klein gebied
-CI: claustrofobie, pacemaker, metaal splinter oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Wanneer gebruik je MRI bij tumordiagnostiek?

A

-Beperkt onderzoeksgebied: boven- of onderbuik
Nadeel: PERISTALTIEK-> bewegingsartefacten
-Rectumcarcinoom!
-Levermeta’s als CT/echo niet conclusief, skelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Wat is RECIST?

A

Response evaluation criteria in solid tumores. Kijkt naar belangrijkste veranderingen:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Wat zijn de belangrijkste veranderingen die bij kanker kunnen optreden?

A

-Aantal laesies
-Metingen pathologische lymfoom
-Betere definiering ziekteproces
-Detectie nieuwe laesies/ PET

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Hoe werkt RECIST?

A

Op de baseline wordt bepaald of laesies/ lymfeklieren meetbaar zijn. Non-target laesies zijn niet (goed) meetbaar. Meet van max. 5 target laesies (max. 2 per orgaan, vaak grootste goed reproduceerbare targets) de as en tel alle diameters op.
- Respons meten door som te vergelijken met baseline scan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Wat zijn meetbare laesies/ lymfeklieren?

A

Meetbaar:
-Tumoren >=10 mm op CT lange as >=20mm op X-thorax
-Lymfeklieren >=15 mm korte as
-Bot alleen soms lytisch/mix: weke delen component >=10 mm met duidelijke begrenzingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Wat zijn niet-meetbare laesies/ lymfeklieren?

A

-Tumoren lange as <10 mm
-Path klieren >=10 mm en <15mm
-Slecht afgrensbaar
-Leptomeningeale ziekte
-Vocht: pleuraal, pericardiaal, ascites
-Inflammatoir mammaca
-Lymfangitis huid of long
-Bot: blastisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Wanneer is er sprake van progressie bij RECIST en wanneer van respons?

A

Progressie bij nieuwe laesie of toename (ook al hebben andere laesies gereageerd). Afname is respons

108
Q

Wat is NADIR?

A

Minste tumorload op een tijdstip gemeten

109
Q

Wanneer is er sprake van complete respons?

A

-Verdwijnen alle target laesies
-Path klieren (non-target/target) <10 mm

110
Q

Hoe verricht je follow up van targetlaesies bij fragmentatie, coalescentie of cavitaties?

A

Fragmentatie: 2 metingen
Coalescentie: optellen
Caviterend: nog steeds van rand tot rand

111
Q

Hoe verricht je follow up van targetlaesies die te klein zijn om te meten?

A

Ook waarde toekennen, 0-5 mm
Target klieren altijd meerekenen in de som, ook wanneer <10 mm en dus niet pathologisch
Bij complete respons dus ect som >0

112
Q

Wanneer is er sprake van partiele respons?

A

Minstens 30% afname som diameters targetlaesies

113
Q

Wanneer is er sprake van progressive disease (PD)?

A

> 20% toename som diameters targetlaesies
Referentie= kleinste som van alle onderzoeken
Absolute toename van 5mm
Ontstaan nieuwe laesies is ook PD

114
Q

Wanneer is er sprake van stable disease (SD)?

A

Niet voldoende voor PD of SD referentie de kleinste som

115
Q

Hoe evalueer je non-targetlaesies?

A

CR: verdwijnen alle non-targetlaesies, alle path lymfeklieren + normale tumormarkers
Non-PR/CR: persisteren non-targetlaesies en markers
PD: unequivocal progressie van bestaande non-targetlaesies of ontstaan nieuwe laesies

116
Q

Wat zijn de kenmerken van tumoren?

A

Tumoren:
* zijn genomisch instabiel
* ontstaan door mutaties in tumorsuppressorgenen en in proto-oncogenen
* zijn clonale proliferaties
* vertonen intratumor heterogeniteit (subclones)

117
Q

Wat is het kankerbiologie dogma?

A

Kanker is een ziekte van het DNA
Oorzaak: afwijkingen (mutaties) in het DNA die leiden tot afwijkingen van eiwitten (te veel/ te weinig/ te actief/ te inactief)

118
Q

Wat zijn de 3 kenmerken van kankercellen?

A
  • hebben afwijkingen in hun DNA (mutaties)
  • onttrekken zich aan regulatie van groei (blijven zich ongeremd delen, gaan niet meer dood)
  • dringen het omringende weefsel binnen (invasie) en vormen uitzaaiingen op afstand (metastasen)
119
Q

Hoe verschilen tumorcellen van normale cellen?

A
  • Genomische afwijkingen: DNA
  • Veranderingen op transcriptieniveau: mRNA, non-coding RNAs
  • Epigenetische veranderingen: DNA methylering
    histon modificaties
  • Verandering in eiwitten: expressie
    activiteit
120
Q

Welke genomische afwijkingen komen in tumorcellen voor?

A
  • Specifieke afwijkingen
    • Drivers
  • Niet-specifieke afwijkingen. Kunnen ook optreden in normale cellen
    • Passengers/ Hichthikers
    • Age-related genomic aberrations. Ontstaan gedurende leven
121
Q

Wat zijn driver mutaties?

A

Zijn oorzakelijk betrokken bij de transformatie van een normale cel in een tumorcel, of spelen een rol bij de progressie van de getransformeerde cel

122
Q

Wat zijn passemger/ hitchhiker mutaties?

A

-Mutaties die even aanwezig zijn en in loop van tijd weer kunnen verdwijnen
- Hebben geen direct effect op het ontstaan/ progressie van een tumor

123
Q

Wat zijn tumorsuppressorgenen?

A

Tumorsuppressorgenen zorgen ervoor dat er geen tumor ontstaat. 2 inactiverende mutaties nodig (deletie of inactiverende mutatie) voor afwijking

124
Q

Wat zijn proto-oncogenen?

A

Proto-oncogen: als gemuteerd zorgen ze voor versnelling tumorvorming. 1 activerende mutatie nodig

125
Q

Wat betekent het dat tumoren clonale proliferaties zijn?

A

Cel gaat delen-> tumorcellen hebben exact dezelfde genomische afwijkingen. Maar.. op gegeven moment weinig controle over mutaties, steeds meer mutaties en cel gaat steeds harder delen, kunnen meerdere klonen ontstaan waardoor de klonaliteit verdwenen is. Tumor kan dus heterogeen zijn qua DNA afwijkingen

126
Q

Welke tumorsuppressorgen mutatie komt vaak voor?

A

TP53 gen mutatie met verlies wildtype allel: inactivatie tumorsuppressorgen

127
Q

Welke variant allel frequentie verwacht je bij een tumorsuppressorgen mutatie?

A
  • Bij 100% tumorcellen verwacht je 100% mutant tumorsuppressorgen DNA want wildtype is verdwenen. 100% is variant allel frequency: hoe vaak mutante gen voorkomt.
  • Nooit 100% tumorcelpopulatie. Bij 80% tumor cellen 80 mutante allelen en 2 x 20 is 40 normale allelen. VAF= 80/(80+40)=0,67=67%
128
Q

Wat is coverage?

A

Coverage (deep sequencing)
* Aantal malen dat een base-positie (onafhankelijk) bepaald is
* Hoe hoger de coverage hoe
“deeper” gesequenced
Gebruik je bij de VAF bereking

129
Q

Hoe kun je aantonen of een tumor clonaal is?

A

Met immunohistochemische kleuring. Homogeen (clonaal) of heterogeen (niet clonaal)

130
Q

Welke mutatie analyse wordt bij longkanker gedaan?

A
  • Patient komt in aanmerking voor targeted therapy (EGFR TKI: erlotinib)
  • EGFR (exons 18, 19, 20 and 21, oncogen, deletie waardoor continu actief) mutatie analyse
131
Q

Wat is de VAF bij een oncogen?

A

Bij 100% tumorcel 50% mutant en 50% wildtype allel
Bij 80% tumorcellen 80 gemuteerde allelen, 80 + 2x20=40 normale allen
80/(80+80+40)=40% VAF

132
Q

Welke mutatie zorgt voor erotinib resistentie?

A

P.t790m mutatie zorgt voor erotinib resistentie. Dan behandeling met osimertinib

133
Q

Wat is het belang van tumor hompgeniteit en heterogeniteit?

A
  • homogeniteit van mutaties is aanwijzing, maar geen bewijs, voor causale betrokkenheid bij maligne transformatie (age-related en passenger/hitchhiker mutaties in dominante clone nooit in dominante koon omdat ze geen groeivoordeel geven)
  • heterogeniteit van mutaties (subpopulatie) kan van belang zijn: progressie, metastasering, resistentie
134
Q

Wat is de rol van chirurgie bij de kankerbehandeling?

A

Chirurgie is belangrijkste onderdeel van de behandeling van solide tumoren die kans op genezing geeft

135
Q

Voor welke tumoren is chirurgische oncologie niet het belangrijkste deel van de behandeing?

A

-Testiscarcinoom: chemotherapie, evt. i.c.m. radiotherapie en/of chirurgie
-Cervixcarcinoom: radiotherapie
-Larynxcarcinoom/ prox. oesophaguscarcinoom: chemoradiotherapie
-Anuscarcinoom: chemoradiotherapie

136
Q

Wanneer is een patiënt operabel?

A

Als er geen medische contraindicaties zijn tegen een operatieve ingreep
->Diagnose i.c.m. nevendiagnose bepalen samen de operabiliteit

137
Q

Wat betekent het als een tumor niet resectabel is?

A

-De primaire tumor of lymfekliermetastasen zijn technisch niet verwijderbaar
-Niet afhankelijk van de fitheid van de patient

138
Q

Wat is een in opzet curatieve ingreep?

A

-Tumor is radicaal verwijderd (volgend de daartoe geldende richtlijnen)
-Er is geen ziekte achtergebleven, ook geen metastasen op afstand
-Er is KANS op volledige genezing

139
Q

Welke niveaus van radicaliteit zijn er?

A

R0: tumor is radicaal verwijderd
R1: microscopisch irradicaal
R2: macroscopisch irradicaal

140
Q

Wat is de 5-jaars survival van verschillende carcinomen?

A

Mammacarcinoom: 90%
Slokdarm: 50%
Maag: 40-50% maag
Pancreas na operatie 20%
Anaplastisch schildklier 20% (2 jaars overleving ook bijna)

141
Q

Wat is conversiechemo?

A

Palliatief-> in opzet curatief (inductie)

142
Q

Wat voor kennis is nodig voor curatieve chirurgie?

A

Kennis biologisch gedrag primaire tumor
-Overleving (gunstig/ ongunstig)
-Verspreiding/ metastasering (lymfogeen, hematogeen)
-Noodzakelijke marges rond afwijking bij resectie

143
Q

Wat zijn de voorwaarden voor curatieve chirurgie?

A

-Kennis biologisch gedrag primaire tumor
-Radicale resectie primaire tumor mogelijk
-Meenemen van regionale lymfeklieren
-Relatief kleine kans op morbiditeit en mortaliteit
-Aandacht voor behoud van functie
-Aandacht voor behoud van cosmetiek

144
Q

Welke afweging is belangrijk bij curatieve chirurgie?

A

Kans op curatie afwegen tegen morbiditeit/ mortaliteit en functie/ cosmetiek
I.c.m. leeftijd en nevendiagnoses

145
Q

Hoe wordt een uitgebreid rectumcarcinoom behandeld?

A

Exanteratie
-Ingrijpende operatie met morbiditeit/ mortaliteit
-Colonstoma links en urinestoma rechts
-Impact op kwaliteit van leven
-5-jaarsoverleving van >60%

146
Q

Welke operatie wordt bij een slokdarmtumor uitgevoerd?

A

Radicale resectie slokdarmtumor en lokoregionale klieren.
Optie 1: buismaag. Buitenkant maag wordt buismaag
Optie 2: coloniterpositie (1%). Bij tumorinfiltratie maag en slokdarm of eerdere maagchirurgie

147
Q

Wat voor diagnostiek is belangrijk voorafgaand aan chirurgische oncologie?

A

-Vaststellen maligniteit/ typering
-Stageren (TNM)
-Bepalen lokale resectabiliteit

148
Q

Naar welke factoren wordt gekeken bij klinische stadiering?

A

-Orgaan van origine
-Histologie en differentiatie
-Lokale uitbreiding (T)
-Regionale lymfogene uitbreiding (N)
-Metastase op afstand (M)

149
Q

Welke factoren bepalen of het beleid curatief of palliatief wordt?

A

Diagnose en TNM-stadium

150
Q

Wat voor beeldvormend onderzoek wordt bij een mammacarcinoom gebruikt?

A

-Mammografie
-Echografie
-MRI

151
Q

Waarvan is resectabiliteit afhankelijk?

A

-Locatie tumor
-Betrokkenheid vitale structuren/ organen

152
Q

Waarvan is de kan op curatie afhankelijk?

A

Juiste diagnose + klinische stadiering + leeftijd + nevendiagnose

153
Q

Wanneer geef je palliatieve chirurgie?

A

Tumorgroei geeft klachten
-Goede kans dat chirurgie klacht verhelpt
-Kleine kans op morbiditeit en mortaliteit
-Kennis biologisch gedrag tumor: levensverwachting
(Aandacht voor behoud van functie/ cosmetiek + verlenging van leven)

154
Q

Welke afweging wordt bij palliatieve chirurgie gemaakt?

A

Verlichting/ behandeling klachten (en levensverlenging) tegen morbiditeit/ mortaliteit (en fuctie/ cosmetiek)

155
Q

Welke klachten kan tumorgroei geven?

A

-Pijn
-Problemen met de stoelgang
-Braken/ mechanische klachten
-Stank
-Dreigende fracturen (pathologische)
-Jeuk
-Bloedingen

156
Q

Wat voor palliatieve chirurgie kan bij in-transit melanomen gegeven worden?

A

Geiosleerde perfusie: tourniquet bovenkant been (femoraal, iliacaal)/ arm (brachiaal), dan geisoleerd chemo door vaten (meplhalan en TNF)
90% van de patienten respons, zeer hoog % amputatie te voorkomen

157
Q

Wat is de herkomst van nier- en blaasepitheel?

A

Mesodermale herkomst

158
Q

Wat zijn de eerste 3 stappen van invasie van de matrix?

A
  1. Losmaken van IC junctions oa door verlies van E-cadherine
  2. Begin van migratie door de BM (detachment) met proteolyse (afbraak BM)
  3. Begin van matrix afbraak waarin metalloprotease (MMP-9) een hoofdrol heeft, hoge expressie in invasieve tumoren, klieft collageen IV
159
Q

Wat zijn de laatste 3 stappen van invasie van de matrix?

A
  1. Voltooien afbraak ECM met proteases, vrijkomen van angiogene-, chemotactische- en groei bevorderende factoren
  2. Cel moet van vorm veranderen voor meer motiliteit. Reaorganisatie van het cytoskelet. ‘Neus’ gaat plooien (wave). Autocriene loops die stukje verderop een signaal geven. Uiteindelijk gaat zelf kleven aan fibronectine
  3. Locomotion en ECM exploitatie (manipulatie ECM tbv tumor stroma vorming). Als meerdere cellen dit doen meer groeifactoren, ingroei bloedvaten. Epitheel wilt migreren naar de dichtstbijzijnde vaatstructuur. Invasie leidt niet altijd tot metastasering
160
Q

Wat is EMT?

A

De epitheelcel verandering die cruciaal is voor invasie
NB het model suggereert dichotomie, maar er zijn ook ‘tussenstadia’. Heel veel genen moeten up/down gereguleerd worden. ZEB, Twist en Snail zijn belangrijke transcriptie factoren.

161
Q

Welke tumoren zijn niet in staat tot metastasering/ tellen niet mee?

A

-Een basaalcelcarcinoom (huid) is invasief, maar metastaseert vrijwel nooit-> invasief vermogen betekent niet metastaserend vermogen
-Een bijniercelcarcinoom groeit soms de v. adrenalis en VCI in maar dat betekent niet dat er een metastase is
-Verspreiding van ovariumtumoren in de buikholte wordt NIET beschouwd als uitzaaiing.

162
Q

Wat is de metastase cascade?

A

Het vermogen zich te verplaatsen en te vestigen (op afstand)

163
Q

Hoe worden tumorcellen in de bloedbaan vervoerd?

A

Liften mee met plaatjesconstructie, myelocyten of granulocyten

164
Q

Hoe vaak komen metastasen voor?

A

 Tumoren zijn in 30% van de gevallen al gemetastaseerd bij presentatie
 Bij diagnose van tumoren blijkt gemiddeld al 20% verborgen metastasen te hebben
90% van de kankerpatienten, die overlijden aan kanker, overlijden tgv uitzaaiingen; 10% tgv lokale effecten.

165
Q

Waarvan is de kans dat een cel gaat metastaseren afhankelijk?

A
  • Grootte. Hoe groter hoe groter de kans
  • Intrinsieke eigenschappen van de tumor. Morfologie en DNA
  • Host-response (immuun respons)
  • Tumortype
  • Anere factoren ‘nesting site’: bot is gevoelig voor metastasen, maar niet alle tumoren kunnen naar bot metastaseren. Non permisseve colonization sites (bv spier, milt)
166
Q

Bij welke tumortype speelt grootte geen rol bij de kans op metastasering?

A

Bijniertumoren kunnen zeer groot worden, maar er lijkt weinig relatie
tussen grootte en kans op metastasen.
NB kennelijk is hier invasie losgekoppeld van metastasering.
Invasief maar geen vermogen tot meta’s

167
Q

Welke 3 hoofdgroepen van wijze van metastaseren zijn er?

A

 Lymfatische verspreiding
 Hematogene verspreiding
 Anders: Transcoelomisch en/of ‘seeding’. Transcoelomic = uitzaaiing in lichaamsholtes.
Seeding kan optreden in een bioptspoor.

168
Q

Hoe verloopt lymfatische verspreiding van bronchustumoren?

A

-Uitzaaiingen volgen meestal de natuurlijke route van lymfdrainage
-Bronchustumoren gaan eerst naar intrabronchiale klieren en dan naar hilaire klieren en verder
-Uiteindelijk komt lymfogene drainage in de d. thoracicus en daarna in de circulatie

169
Q

Waar komt een metastase meestal eerst terecht bij lymfatische verspreiding?

A

De 1e metastase komt terecht in een randsinus van een lymfklier en groeit daarna uit.
Vaak lokaal (in drainage gebied..)-> 1e klier wordt schildwachterklier genoemd.

170
Q

Welke concepten zijn van belang mbt lymfogene metastasering?

A
  1. Voorspelbaarheid van de eerste metastase plek in een lymfklier station en het schildwachterklier concept
  2. In transit metastase
  3. Skip metastase
  4. Lymfangitis carcinomatosa
  5. Tumor deposit
171
Q

Wat houdt voorspelbaarheid lymfogene metastasering in mbt mammacarcinomen?

A

Verloopt vaak via een voorspelbare wijze, zoals bv bij mammacarcinomen.
Gaan meestal eerst naar de oksel maar vanuit mediaal eerder naar de intramammaire lymfklieren

172
Q

Hoe kan de sentinel node vastgesteld worden?

A

Methylblauw inspuiten, blauwe nood (waar als eerste heen) is de schildwachterklier. Als daar niks in zit kan je het gebied laten zitten, als wel is het gebied aangedaan

173
Q

Wat is een in transit metastase?

A

Uitgroei van tumorcellen in een lymfbaan, al voordat de lymfklier wordt bereikt

174
Q

Wat is een skipmetastase?

A

De metastase omzeilt de gangbare route (of kan zich niet vestigen in de 1e klier) en loopt dan vast in de volgende lymfklier

175
Q

Wat is lymfangitis carcinomatosa?

A

Massaal vol-lopen van lymfbanen (massaal in transit)
NB de term pleuritis carcinomatosa wordt ook wel gebruikt maar verwijst dan naar pleuraholte

176
Q

Wat is een tumordeposit?

A

Geen lymfklier context

177
Q

Hoe beinvloeden tumorcellen of -stoffen lymfangiogenese?

A

-Tumoren blijken ‘lymfvaten’ te kunnen induceren (=lymfangiogenese).
-Verloopt wrs met andere signaalstoffen (of andere combinaties van..) ivm angiogenese
-Tumoren kunnen wrs ook lymfbanen ‘remodelleren’…

178
Q

Waarom is een vergrote lymfklier in nabijheid van een primaire tumor niet automatisch een metastase?

A

Tumor producten kunnen hyperplasie van follikels (lymfadenitis) of dilatatie van sinushistiocyten geven (sinus histiocytosis).
NB een niet-vergrote lymfklier kan dus wel tumor bevatten

179
Q

Waar kan entmetastering plaatsvinden?

A
  • Pleuraholte, b.v. bij pleuradoorgroei longtumor,
    pleuravocht, pleuritis carcinomatosa
  • Peritoneumholte, b.v. bij doorgroei maagtumor
    ascites, peritonitis carcinomatosa
  • Pericardholte, b.v. bij maligne mesothelioom
  • Steekkanaal buikwandmetastase na naaldbiopsie van levertumor
180
Q

Welke preferential pathways van hematogene metastasering zijn er?

A
  1. V cava type
  2. V porta type
  3. “Mediaanlijn-type“ bv bij schildklier en prostaatcarcinoom, die vooral naar/langs de wervelkolom metastaseren.
181
Q

Wat zijn de kenmerken van vascular dissemination en homing?

A

-In circulatie worden tumorcellen
opgeruimd door macrofagen etc.
-Als klompjes (tumor embolus)
hebben cellen wrs meer
overlevingskansen
-De volgende stap: afremmen en
plakken aan endotheel & immigratie. (Reverse of fase 1-
4?)

182
Q

Hoe metastaseren niet-epitheliale tumoren zich?

A

Meestal alleen hematogene metastasering

182
Q

Hoe metastaseren schildkliercarcinomen zich?

A

-Papillair preferntieel lymfogeen
-Folliculair preferntieel hematogeen

183
Q

Hoe worden moleculaire veranderingen bij metastasering bewerkstelligd?

A

Staan onder controle van zgn EMT-inducing TFs (EMT-TFs)
->Oa TWIST, SNAIL, SLUG of ZEB1. Deze activeren meerdere genen voor een EMT programma. SNAIL en TWIST bevorderen oa b-catenine levels door E-cadherine suppressie
->Verhoogde expressie van proteases en mesenchymale genen is in veel invasieve tumoren aanwezig

184
Q

Kan het patroon van metastasering voorspeld of verklaard worden?

A

-Globaal geldt: het vasculaire bed/drainage speelt een grote rol. Maar verklaart niet dat longtumoren vaakt naar de bijnier uitzaaien. Diafragma geldt als barriere.
-Zelden metastasen in bv milt of dwarsgestreept spiervezels: “unfavorable soil” (seed & soil hypothesis)
-Soil is niet onveranderlijk: in een regenerende lever groeiten meta’s sneller.
-Tumorstroma cellen (‘matrix’) speelt wrs een rol

185
Q

Welke 3 stappen zijn achtereenvolgens nodig voor invasie?

A
  1. Celadhesie losser maken
  2. BM afbreken
  3. Motiliteit ontwikkelen
186
Q

Wat is het onderscheid tussen maligne en benigne tumoren?

A

Differentiatie en anaplasie: benigne neoplasma bestaan uit goed-gedifferentieerde cellen die veel lijken op hun cel van oorsprong. Maligne cellen vertonen morfologische veranderingen. Anaplastische tumoren bestaan uit ongedifferentieerde cellen (dedifferentiatie of niet differentieren stamcellen)
Benigne vaak firbeuze kapsel
Benigne metastaseren niet

187
Q

Wat zijn de kenmerken van anaplastische tumoren?

A
  • Pleomorfisme (variatie in grootte en vorm)
  • Nucleaire abnormaliteiten
  • Aanwezigheid tumor giant cells
  • Atypische mitose
  • Verlies van polariteit
  • Veel kleinere kans dat ze gespecialiseerde functionele activiteit vertonen
188
Q

Wat is dysplasie?

A

-Ongeordende proliferatie
-Bij dysplastisch epitheel verlies van uniformiteit van individuele cellen en hun architecturele orientatie. Vaak veel pleomorfisme, grote hyperchromatische nuclei, veel mitotische figuren, architecturele anarchie

189
Q

Wat is een carcinoma in situ?

A

Ernstige dysplasie door hele dikte epitheel

190
Q

Wat zijn de meest voorkomende secundaire tumor sites?

A

Lever en longen: portale afvoer naar de lever en cavale afvoer naar de longen

191
Q

Waardoor wordt de primaire metastase plaats bepaald?

A
  • Anatomische locatie eerste capillairbed
  • Organ tropism, waarschijnlijk door activatie van adhesie of cytokine receptoren waarvan de liganden tot expressie komen door endotheliale cellen bij de metastase site
192
Q

Waardoor wordt een metastase site leefbaar voor de kankercel?

A

Tumorcellen secreteren cytokines, groeifactoren en proteases die invloed hebben op de resident stromacellen

193
Q

Wat is de rol van E-cadherines bij invasie?

A

-E-cadherine zorgt voor connectie cellen en kan anti-groeisignalen afgeven B-catenine af te zonderen.
-E-cadherine functie gaat in bijna alle carcinomen verloren (vanwege inactiverende mutaties E-cadherine genen, activatie B-catenine genen of ongepaste expressie van SNAIL en TWIST transcriptiefactoren wat E-cadherine expressie onderdrukt).

194
Q

Hoe wordt ECM lokaal afgebroken?

A

Tumorcellen secreten proteolytische enzymen of induceren stromale cellen tot elaboratie proteases.
->Waaronder matrix metaloproteases (MMPs), cathepsine D en urokinase plasminogeen activator

195
Q

Wat doen MMPs?

A

MMPs zorgen voor remodellering van onoplosbare componenten ECM, afgifte ECM-geisoleerde groeifactoren die chemotactische, angiogene en groeibevorderende effecten hebben.
MMP-9 is een gelatinase en klieft type IV collageen van epitheliale en vasculaire BM en stimuleert afgifte VEGF van ECM-geisoleerde pools.
MMP remmers worden gereduceerd

196
Q

Hoe wordt migratie van de tumorcel gestimuleerd?

A

De matrix wordt gemodificeerd op zo’n manier dat invasie en metastase gepromoot worden, bv klieven van BM eiwitten, collageen IV en laminine door MMP-2 of -9 genereert nieuwe plekken voor de receptoren op tumorcellen om aan te binden, stimuleert migratie

197
Q

Hoe wordt locomotion van de tumorcellen gepotentieerd?

A

Potentiering door tumor cell-derived cytokines zoals autocriene motiliteitsfactoren. Daarnaast hebben klief producten van matrix componenten (collageen, laminine) en sommige groeifactoren (IGF-I en II) chemotactische activiteit voor tumorcellen. Stroma cellen produceren paracriene effectoren van cel motiliteit zoals HGF/SCF dat bindt aan tumorcel receptoren

198
Q

Hoe verschul leukemien van solide tumoren?

A

-Supporting stroma kennen we niet zo goed bij neoplastische witte cellen
Invasie en metastasering zijn bij van nature ‘migrerende’ cellen weinig zinvol

199
Q

Welke categorien neoplastische witte cellen hebben aspecten van solide tumoren?

A

Lymfoide neoplasieen: Hodgkin (HL) en non-Hodgkin lymfomen (NHL)
91% NHL, 9% HL
Verder onderscheiden in nodaal vs extranodaal

200
Q

Hoe verschillen lymfatische neoplasma van leukemien?

A

Sessiel ipv circulatoir

201
Q

Hoe worden HL onderscheiden van NHL?

A

Aanwezigheid van neoplastische RS giant cells, veel meer niet-neoplastische immuuncellen

202
Q

Wat zijn de kenmerken van een HL?

A

-B-cel lymfoom met karakteristieke eigenschappen
-Vaker bij jonge mensen

203
Q

Waarvan zijn HL afkomstig?

A

B-cel: begint als precursor in beenmerg, gaat naar kiemcentrum lymfklier waar de B-cellen met de juiste receptoren worden geselecteerd. Deel blijft in mantelzone, deel wordt plasmacel. Op alle fases kunnen maligne transformaties plaatsvinden. De nog circulaire cellen (vroege stadia) kunnen ontwikkelen tot leukemieen. HL: mature B-cel op overgang kiemcentrum/ plasmacel. Kunnen ook net in lymfklier komen, mengvorm met lymfoom

204
Q

Hoe ontwikkelt een T-cel zich?

A

T-cel: ontwikkeling in thymus, gaat verder naar lymfklier. Vroege T-cel tumoren zijn leukemisch (TAL)

205
Q

Waar ontstaan de meeste lymfoide neoplasma?

A

Nodaal (in een lymfklier)

206
Q

Waar kunnen lymfoide tumoren ontstaan?

A

-Nodaal
-Extranodaal (op plaatsen waar normaal geen lymfklieren zitten): maaglymfomen of MALT lymfomen (mucous associates lymfoid tissue), dunne darm lymfomen, Burkitt lymfoom

207
Q

Waar ontstaan Burkitt lymfomen?

A

Pre B-cel
Speekselklieren, ovarium

208
Q

Wat zijn (multiple) plasma cel myelomen?

A

-Ziekte van Kahler
-Lymfomen van mature B-cellen
-Produceren fragmenten van Ig (light chains). Veroorzaakt symptomen als nierfalen (verstopping met Ig)
-Voorkeur locatie is in het beenmerg (vandaar myeloom)

209
Q

Wat is de meest voorkomende benigne longtumor?

A

-Hamartoom
-1-4 cm
-Benigne neoplasie. Clonaal
-Geeft afgeronde haard of ‘coin lesion’ op een X-thorax
-Massa ongeorganiseerd weefsel inheems aan orgaan: vet, kraakbeen, bloedvaten en BW

210
Q

Hoeveel van de primaire longtumoren zijn carcinomen?

A

95%

211
Q

Beschrijf de kliniek van metastaserende longcarcinomen

A

Meeste longcarcinomen zitten vrij hoog in de bronchus, gaan volgens een stereotiep patroon lymfogeen metastaseren langs de hoofdbronchus/ trachea. Kunnen daarna hematogeen metastaseren, voorkeur voor brein en bot. Paraneoplastische symptomen: vinger clubbing (wss uiting hypoxie), productie peptiden waaronder ACTH, ADH, PTH (Cushingachtige symptomen), gewichtsverlies en cachexie door cytokine productie, pleural effusion (afsluitende tumor van bronchus zorgt voor ontsteking daarachter, pneumonie)

212
Q

Waar zitten de meeste maligne longtumoren?

A

In de bronchus

213
Q

Welke typen longcarcinomen zijn er?

A

-Plaveiselcelcarcinoom (SCC)
-Adenocarcinoom
-Kleincellig longcarcinoom
-Grootcellig longcarcinoom

214
Q

Wat zijn de kenmerken van een long plaveiselcelcarcinoom?

A

-98% rokers
-75% in 1e-3e orde bronchi (vooral hoog in luchtwegen)
-Maken keratine-> verhoornen (daaraan microscopisch herkennen)-> metaplasie.
Circulaire epitheliale groepen die de hoorn in een pool produceren. Leidt uiteindelijk tot necrose en immuunreactie

215
Q

Welke moleculaire afwijkingen passen bij een long plaveiselcelcarcinoom?

A

Moleculair: p16INK4 inactivatie
(verhoogt replicatief vermogen)
Vaak p53 mutatie

216
Q

Wat zijn de kenmerken van long adenocarcinomen?

A

-75% rokers
-Mucineuze klieren in luchtwegen geven aanleiding tot tumor
-Liggen doorgaans dieper in long en meer verspreid (perifeer). Kunnen ook in de bronchus ontstaan, vooral in alveoli (pneumocyten)
-Soms geassocieerd met littekens

217
Q

Welke afwijkingen passen bij een long adenocarcinoom?

A
  • K-RAS mutaties in smokers
  • EGFR mutaties in non-smokers ->crizotinib
  • p16INK4 inactivatie/ p53 mutatie/ Rb inactivatie
218
Q

Hoe kunnen adenocarcinomen nader ingedeeld worden?

A
  • 19 soorten adenocarcinomen, obv moleculaire kenmerken
  • Er kunnen meerdere klonen tegelijk zijn. Kijken welke tumor overheersend is en daarvoor een geneesmiddel geven
    -Subest heeft of een stimulerende EGFR mutatie of KRAS mutatie (mutually exclusive)
219
Q

Wat is bijzonder aan adenocarcinomen met een activerende EGFR mutatie?

A

Reageren goed op tyrosine kinase remmers

220
Q

Welke andere tumor in het tracheobronchiale systeem is er?

A

Neuroendocriene carcinoom (NET): ontstaan uit neuroendocriene cellen (liggen om de 5-10 cellen in hele longbekleding). Hooggradig
-Kleincellig longcarcinoom (SCLC) (of grootcellig, zeldzaam). Kern neemt bijna hele cytoplasma over, lijkt alsof cel niet zo groot is.

221
Q

Wat zijn de kenmerken van een SCLC?

A

-Hooggradig neuroendocrien carcinoom
->98% rokers
-Aggressiever dan niet-kleincellige types (NSCLC)

222
Q

Welke afwijkingen horen bij een SCLC?

A

 P53 mutaties (50-80%)
 RB mutaties (80-100%)
 P16 overexpressie

223
Q

Is screening op longcarcinomen mogelijk?

A

Longcelcarcinomen lijken voorstadia te hebben
Echter, niet alle voorstadia ontwikkelen zich tot carcinomen
Bronchuscarcinomen worden voorafgegaan door ‘voorloperleasies’-> kunnen transformeren

224
Q

Wat voor leasies komen voor in de alveoli?

A

Precursor laesies transformeren naar adenocarcinoom: bekleding alveoli verstoord en ontstaan gobletachtige cellen, adenocarcinoom. Herkennen aan TTF-1

225
Q

Hoe ontwikkelen bronchuscarcinomen?

A

Plaveiselcelcarcinoom. Voorloperlaesies transformeren
Cilinderepitheel-> hyperplasie (dikker, minder trilharen)-> squameuze metaplasie-> dysplasie (normale bouw en rijping verstoord)-> carcinoma in situ

226
Q

Uit welke lagen bestaat de colonwand?

A
  • Mucosa
    -M. mucosa (met daarop de BM)
    -Submucosa
    -Circulaire en longitudinale spierlaag
227
Q

Hoe beginnen sporadische CRC meestal?

A

Somatische APC mutatie vanuit een poliep
Mucosa at risk. APC en b-catenine vaak als eerste aangedaan. Min of meer vaste volgorde mutaties

228
Q

Welke 2e pathway voor ontstaan van CRC is er?

A

Sessiel serrated adenoma: KRAS en BRAF mutatie. Microsatelliet stabiel (repairmechanismen doen het nog)

229
Q

Wat is de verdeling van CRC?

A

-Adenoom-carcinoom pathway (70-90%): FAP, sporadisch, geeft micros stabiel CRC
-Serrated neoplasia pathway (10-20%): traditioneel of sessiel serrated, geeft micros stabiel en instabiel CRC
-Microsatelliet instabiel (2-7%): Lynch syndroom. Mutatie in MMR genen

230
Q

Wat voor carcinoom is een CRC?

A

Coloncarcinoom: microscopisch zijn dit altijd cylindrische cellen. Adenocarcinomen dus

231
Q

Waarnaar metastaseert de CRC?

A

Metastasen: cava of porta type. Lymfogeen, lever, long

232
Q

Wat zijn de kenmerken van CRC metastases?

A

Kleine metastasen leiden niet direct tot slechtere prognose
Levermetastases kunnen gereseceerd worden-> patiënten doen het beter na resectie van levermetastasen ivm patiënten die dat niet kregen
Grote tumorheterogeniteit

233
Q

Wat zijn de effectan van KRAS mutaties bij colonkanker?

A

Bij KRAS mutatie slechte reactie op cetuximab, als geen wel goede reactie
Zonder cetuximab doen KRAS gemuteerde varianten het niet anders dan wild type

234
Q

Welke voorloperstadia van de mammcarcinoom zijn er?

A

-LCIS: lobular carcinoma in situ
-DCIS: ductal carcinoma in situ, calcificaties
Vaak in ductolobulaire units (overgang)

235
Q

Welke variaties van DCIS zijn er?

A

Goed gedifferentieerd vs comedo type (slecht gedifferentieerd)

236
Q

Wat is de uitdaging bij DCIS?

A

Meer voorlopers dan carcinomen

237
Q

Welke 3 typen mammacarcinomen zijn er?

A

-Oestrogeen receptor positief, HER2-negatief. meest voorkomend
-HER2-positief (ER positief of negatief)
-Oestrogeen receptor negatief, HER2-negatief

238
Q

Waarin verschillen lobulaire en ductale carcinomen?

A

Verschillen in E-cadherine expressie:
-80% ductaal carcinoom
-10% lobulair carcinoom
-10% anders

239
Q

Hoe wordt Her2 overexpressie gemeten?

A

-Meestal met immunohistochemie, bij twijfel FISH of CISH
-Target voor therapie

240
Q

Wat zijn de kenmerken van ER +/ HER2 - mammacarcinoom?

A

-50-65% totaal
-Oudere vrouwen, mannen, kanker gedecteerd bij screening, germline BRCA2 mutatie dragers

241
Q

Wat zijn de kenmerken van HER2 + mammacarcinoom?

A

-20% totaal
-Jonge vrouwen, germline TP53 mutatie dragers

242
Q

Wat zijn de kenmerken van triple negative (ER, PR en HER2) mammacracinoom?

A

-15% totaal
-Jonge vrouwen, germline BRCA1 mutatie dragers

243
Q

Hoe verspreidt borstkanker zich?

A

Langs lymfbanen: oksel of thoracale lymfklieren

244
Q

Waarvan is het risico dat borstkanker terugkomt afhankelijk?

A

ER-negatief komt meestal terug binnen 8 jaar, daarna wrs curatie
ER-positief komt minder vaak terug maar langer risico

245
Q

Wat is een ongebruikelijke kenmerk van borstkanker?

A

Soms tumor dormancy (metastase na 10-20 jaar)

246
Q

Hoe wordt bij dermatologie weefsel verkregen voor onderzoek?

A

-Excisie biopt
-In containertje met formaline naar pathologie lab

247
Q

In welke 6 stappen wordt een weefseldiagnose verkregen?

A
  1. Ontvangst/ fixeren (formaline)
  2. Doorvoeren/ inbedden
  3. Casettes maken
  4. Snijden
  5. Plakken en bakken
  6. Kleuren
248
Q

Waarom formaline oplossing?

A
  • Weefsel degradeert dtv enzymen (autolyse) en door inwerking microben. Formaline stopt dit.
  • Weefsel zonder fixatie is te zacht om heel dun te snijden; Formaline crosslinkt eiwitten zodat weefsel hard wordt (gefixeerd).
249
Q

Wat houdt de stap doervoern/ inbedden in?

A
  1. Kleine preparaten zijn bij aankomst al grotendeels gefixeerd. Grote preparaten na operatie eerst fixeren (zoals lobectomie)
  2. Solvent wisselen: hydrofiel naar hydrofoob (“ doorvoeren “).
    Meestal enige uren-> inbedden in paraffine
250
Q

Wat houdt de stap casettes maken in?

A

Paraffine stolt op in een foedraaltje en plakt vast aan de onderkant van een zgn. cassette-> cassette bevat nu met formaline gefixeerd paraffine ingebed weefsel-> FFPE (formaline fixed- paraffine embedded

251
Q

Wat houdt de stap snijden in?

A

Cassette met paraffine blok erop-> snijden op microtoom-> dunne plakjes paraffine met stukje van biopt (5-7 uM dik)-> lintjes van plakjes worden zo gemaakt

252
Q

Wat houdt de stap plakken en bakken in?

A

De paraffine plakjes-met-stukje-biopt op een glaasje plakken
 Vastbakken op warmte plaat
 Kleurmachine: hematoxyline-eosine kleuring (HE)
 Nu heb je transparante coupes (spreek uit: “koepes”) (E: ‘slides’)

253
Q

Welke kleurstoffen zijn er?

A

-Hematoxyline
-Eosine
-Kleurgamma

254
Q

Wat is aspiratie/ smears (FNA: fine needle aspiration)?

A

Cytologische techniek, formaline en inbedden enz niet nodig dus gaat veel sneller, minder nauwkeurig

255
Q

Wat is een vriescoupe?

A

Niet fixeren en inbedden maar bevriezen met -20, daarna snijden met koumicrotoon. Minder nauwkeurig en moeilijker maar sneller resultaat dan excisie, bij spoed (bv tijdens operatie). Duurt 15 min. Bv ook om te kijken of je tumor geheel verwijdert (radicaliteit) en in gezonde gebied snijdt

256
Q

Wat is een incisie/ excisie?

A

Excisie: alle afwijkende weefsel weggenomen, bv bij biopt huid, prostaat. 24u voor biopt beoordeeld is
Incisie: gedeelte afwijkende weefsel weggenomen

257
Q

Wat is een resectie?

A

Operatieve verwijdering door snijdend specialist-> vaak grotere preparaten die bewerking vereisen. Na ontvangst: fixeren, dan lamelleren (plakjes snijden(, kijken en bemonsteren

258
Q

Hoe verloopt verwerking van prostaatbiopten?

A

Als excisie

259
Q

Wat is bijzonder aan een botbiopt?

A

Het bevat namelijk hydroxy-apatiet (gemineraliseerd) en is te hard om met formaline te fixeren
* Met moet eerst ontkalken

260
Q

Wat is de invloed van naalddikte op een biopt?

A

Onder 21 gauge naald (dikker) krijg je staafjes weefsel, daarboven losse cellen

261
Q

Welke technieken zijn er voor bemonsteren?

A

Draadlocalisatie of gericht samplen. Komen op lab als diagnose al gesteld is, therapie lab. Bijdrage aan TN van TNM

262
Q

Wat zijn de kenmerken van cytologie?

A

Cytologie kan volstaan als diagnose eerder gesteld is en het is terugkomen. Geen formaline of inbedding nodig, meteen op glas, steen overheen. Oppervlakkige organen, dunne naald. Bv lymfklier door trachea. Fine needle biopsie, snel. Losse cellen (22-25G)

263
Q

Wat is het verschil tussen cytologie en histologie?

A

Cytologie: losse cellen, dunne-naaldbiopt (22-25G)
Histologie: weefsel, dikke-naaldbiopt (14-18G)

264
Q

Hoe wordt een dunne-naaldbiopsie afgenomen?

A
  • Op geleide palpatie
  • Op geleide ultrasound
  • Scopie + echo voor lymfklieren uit mediastinum
  • Geen verdoving
  • Duur: i.h.a. enkele tientallen seconden
265
Q

Hoe kun je cytologische biopten kleuren?

A

Papanicolau (hoorn=oranje)
Giemsa kleuring (hoorn-blauw)

266
Q

Wat is exfolatieve cytologie?

A

Smear of scape: borstel
-De afgestreken cellen worden dan op vloeistof gezet
-Hiervaan preparaat maken en kleuren met speciale mix: de Papanicolau stain

267
Q

Welke moleculaire technieken zijn er?

A
  1. PCR op formaline gefixeerd, paraffine embedded weefsel. Wel eerst DNA isoleren. Dan (multiplex) PCR of quantitatieve PCT.
  2. In situ hybridisatie met probes
    *3. Multimodaliteit in situ techniek: array.