week 5 Flashcards

1
Q

langetermijngeheugen

A
  • episodisch geheugen: langetermijngeheugen van eerdere ervaringen
  • procedureel geheugen: langetermijngeheugen van vaardigheden en acties waar spiercoördinatie bij betrokken is
  • semantisch geheugen: langetermijngeheugen van feiten en kennis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

drie soorten geheugen van het modale geheugenmodel (Atkinson en Shiffrin)

A
  • zintuigelijk geheugen: alle binnenkomende informatie; wordt enkele seconden vast gehouden
  • kortetermijngeheugen: kan vijf tot zeven items vasthouden voor 15 tot 20 seconden
  • langetermijngeheugen: houdt grote hoeveelheid informatie vast voor onbepaalde tijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

controleprocessen

A

Dynamische processen die verband houden met de structurele kenmerken die door de persoon kunnen worden geregeld en die kunnen verschillen van de ene taak tot de andere.
- bijvoorbeeld rehearsal: steeds herhalen van een bepaalde stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

persistentie van visie

A

De voortdurende perceptie van een visuele prikkel nadat deze niet meer aanwezig is. Aangetoond door Sperling door middel van hele rapporteringsmethode, deelrapportagemethode en vertraagde deelrapportagemethode. Zintuigelijk geheugen vervaagt snel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

iconisch vs. echoïsch geheugen

A

Iconisch geheugen is het zintuigelijke geheugen voor visuele stimuli. Echoïsch geheugen is het zintuigelijke geheugen voor auditieve stimuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

proactieve vs. retroactieve interferentie van het kortetermijngeheugen (Keppel & Underwood)

A

Volgens proactieve interferentie interfereert eerder geleerde informatie met het leren van nieuwe informatie. Volgens retroactieve interferentie interfereert nieuw aangeleerde informatie met het onthouden van oude informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

chunking

A

Opsplitsen van informatie in kleinere eenheden om ons in staat te stellen grotere hoeveelheden informatie te onthouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

phonological loop

A

Component van het werkgeheugen. Bevat verbale en auditieve informatie en bestaat uit twee componenten:
- fonologische opslagplaats: houdt informatie enkele seconden vast
- articulerende herhalingsproces: verantwoordelijk voor herhaling om items in de fonologische opslagplaats vast te blijven houden
Ondersteund door fonologische similariteitseffect, woord-lengte effect en articulatie onderdrukking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

visuospatial sketchpad

A

Component van het werkgeheugen. Houdt visuele en ruimtelijke informatie vast. Ondersteund door mentale rotatie, oproepen van visuele patronen en in gedachte houden van ruimtelijke stimulans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

central executive

A

Controlecentrum van het werkgeheugensysteem. Coödineert hoe informatie gebruikt wordt door de phonological loop en het visuospatial sketchpad. Hoofdfunctie in controle van aandacht (frontale kwab).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

werkgeheugen

A

Systeem met beperkte capaciteit voor de tijdelijke opstap en manipulatie van informatie voor complexe taken zoals begrijpen, leren en redeneren. Bevindt zich in de frontale kwab.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

visuele vs. mentale beeldvorming

A

Visuele beeldvorming is het zien van een object of scène terwijl de visuele prikkel niet aanwezig is. Mentale beeldvorming is het vermogen om de zintuigelijke wereld te construeren zonder fysieke prikkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

conceptuele peg-hypothese (paivio)

A

Stelt dat het makkelijker is om concrete zelfstandige naamwoorden te onthouden waarvan een visueel beeld gemaakt kan worden (auto), dan om abstracte zelfstandige naamwoorden te onthouden (waarheid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ruimtelijke representaties

A

Representaties waarin verschillende e]delen van het mentale beeld kunnen worden beschreven als overeenkomend met specifieke locaties in de ruimte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

propositionele vs. beeldende voorstelling

A

Bij een prepositionele voorstelling kan het beeld worden gerepresenteerd door abstracte symbolen, zoals het woord kat. Een beeldende voorstelling is een afbeelding van een kat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

relatie tussen perceptie en waarneming

A

Neuronen reageren op dezelfde manier op waarnemen van een object en op het verbeelden ervan. Beide activeren de visuele cortex. Perceptie activeert echter de occipitale kwab meer dan verbeelding.

17
Q

alfa-activiteit

A

Activiteitspatroon als iemand wakker is; bestaat uit regelmatige golflengten met middelfrequentie golven van ongeveer 8 tot 12 Hz. Iemand is kalm en niet opgewonden bezig met zware mentale activiteit.

18
Q

beta-activiteit

A

Activiteitspatroon als iemand wakker is; bestaat uit onregelmatige, lage amplitude golven van 13 tot 30 Hz. Toont desynchronisatie; aanwezig als iemand alert is of actief denkt.

19
Q

fase 1 NREM

A

Gekenmerkt door de aanwezigheid van theta-activiteit (3.5 tot 7.5 Hz). Transitie tussen waakzaamheid en slaap. Ervaren van hypnagoge schokken: spiersamentrekking gevolgd door ontspanning.

20
Q

fase 2 NREM

A

Bevat periodes van theta-activiteit:
- sleepspindles: korte golfuitbarstingen (12 tot 14 Hz), functie is geheugenconsolidatie
- K-complexen: plotselinge, scherpe golfvormen die door plotselinge geluiden kunnen worden geïnduceerd
Adempatroon en hartslag vertragen, lichte daling in temperatuur.

21
Q

fase 3 NREM

A

Slow-wave sleep; bestaat voornamelijk uit delta-activiteit (langzame golven van minder dan 3.5 Hz met hoge amplitude). Bloedstroom naar de thalamus en de kleine hersenen worden veminderd

22
Q

fase 4 REM

A

REM-slaap; gekenmerkt door snelle oogbewegingen. Spinale en craniale motorische neuronen worden sterk geremd (verlamming), cerebrale bloedstroom en zuurstofverbruik worden versneld (actievere hersenen). Hoge activiteit in de extrastriate cortex.

23
Q

Waarom slapen we?

A

REM-slaap versnelt de consolidatie van het niet-declaratieve geheugen en slow-wave sleep versnelt de consolidatie van het declaratieve geheugen.

24
Q

rebound-fenomeen

A

Komt voor als REM-slaap ontnomen wordt, waarna mensen langer in REM-slaap hangen dan gewoonlijk. Er is behoefte aan een bepaalde hoeveelheid REM-slaap en REM-slaap wordt geregeld door een reguleringsmechanisme.

25
Q

adenosine

A

Nucleoside neuromodulator. Langdurig wakker zijn veroorzaakt een daling van het glycogeengehalte in de hersenen, wat verhoging van het adenosine gehalte veroorzaakt. Dit heeft een remmend effect op de neurale activiteit. Tijdens slow-wave sleep vullen astrocysten de voorraad glycogeen aan. Cafeïne blokkeert adenine receptoren.

26
Q

homeostatische slaapcontrole

A

Regelt balans tussen slaap en waakzaamheid.
- primair: aan- of afwezigheid van adenosine
- allostatische controle: dreigende omgevingsstressoren heffen de homeostatische controle op zodanige wijze op dat het niet mogelijk is te gaan slapen
- circadiaanse fatoren beperken de slaapperiode tot een bepaald deel van de dag- en nachtcyclus

27
Q

controle van slow-wave sleep

A

Om slaap te promoten worden arousal systemen geïnhibeerd (GABA) door neuronen in een gebied in de anterieure hypothalamus: het ventrolaterale pre-optische gebied. vernietiging van de slaapneuronen in het pre-optische gebied leidt tot totale slapeloosheid; stimulatie veroorzaakt slaap. Remming wordt veroorzaakt door histamine, serotonine en norepinefrine en wordt gekenmerkt door het flip-flop circuit. Deze gaat snel aan (slaapneuronen actief) of uit (slaapneuronen geremd).

28
Q

controle van REM-slaap componenten

A

Activatie van vIPAO veroorzaakt inhibitie van orexinergic neuronen en de REM-off regio (ventrolaterale priaqueductale grijze stof). Hierdoor wordt de REM-on regio (sublaterodorsale nucleus) actief, wat motorische neuronen in het ruggenmerg inhibeert.

29
Q

primaire vs. secundaire slapeloosheid

A

Primair word gekenmerkt door moeilijkheden bij het in slaap vallen, bij het naar bed gaan of na het wakker worden in de nacht. Secundair wordt gekenmerkt door onvermogen om in slaap te vallen als gevolg van mentale of fysieke omstandigheden, andere psychologische- of neurologische stoornissen of drugsgebruik.

30
Q

slaapapneu

A

Vorm van slapeloosheid; veroorzaakt door een onvermogen om te slapen en te ademen op hetzelfde moment.

31
Q

fatale familiaire slapeloosheid

A

Langdurig slaaptekort kan leiden tot een toename van stofwisseling, met als gevolg ongezond gewichtsverlies, schade aan de thalamus en uiteindelijk dood.

32
Q

Wat is narcolepsie en wat zijn de symptomen?

A

Neurologische aandoening die wordt gekenmerkt door het in slaap vallen op ongepaste momenten. Symptomen zijn slaapaanvallen, kataplexie, slaapverlamming en hypnagogische hallucinaties (dromen nadat mensen wakker zijn geworden tijdens de verlamming).

33
Q

REM-slaap gedragsstoornis

A

Zorgt ervoor dat iemand dromen gaat uitvoeren terwijl hij slaapt.

34
Q

ongepast gedrag tijdens slow-wave sleep

A

Gedrag als bedplassen, slaapwandelen, nachtmerries en slaap gerelateerde eetstoornis (eten tijdens slaapwandelen).

35
Q

circadiaanse ritmes

A

Dagelijkse ritmes in gedrag en psychologische processen. Licht dient als zeirgleber omdat licht het endogene ritme met de buitenwereld synchroniseert. De interne biologische klok is gelokaliseerd in de suprachiasmatische kern (hypothalamus).

36
Q

advanced sleep phase syndrome vs. vertraagde slaapfasesyndroom

A

Bij advanced sleep phase syndrome werkt het circadiaanse ritme van de slaap en de lichaamstemperatuur 4 uur van tevoren. Bij het vertraagde slaapfasesyndroom wordt het met 4 uur vertraagd.

37
Q

pijnappelklier

A

Geeft het hormoon melatonine vrij. Licht inhibeert melatonine productie. In de winter zijn de nachten langer, waardoor er meer melatonine wordt geproduceerd en je meer rust.