week 1 Flashcards

1
Q

fysiologische chronometry

A

Volgens Johannes Müller was zenuw conduction velocity eindeloos snel en onze spirituele “lebenskraft”. Volgens Von Helmholtz lag zenuw conduction velocity ongeveer rond 60 m/s (mens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

generalisatie vs. reductie

A

Generalisatie verwijst naar verklaringen van algemene wetten die tot stand zijn gekomen door middel van experimenten. Reductie verwijst naar verklaringen van complexe fenomenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dualisme vs. monisme

A

Dualisme stelt dat de geest en het lichaam gescheiden zijn. Monisme stelt dat alles in het universum bestaat uit materie en energie en dat de geest slechts een fenomeen is dat door het zenuwstelsel wordt geproduceerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

experimentele ablatie

A

Onderzoeksmethode die bestaat uit het verwijderen van verschillende hersendelen bij dieren en het daarna observeren van het gedrag. Zo konden functies worden gekoppeld aan het verwijderde hersendeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

functionalisme

A

Overtuiging dat eigenschappen van organismen specifieke functies hebben. We kunnen het doel van de fysiologische mechanismen niet benoemen, maar wel hun functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

evolutieproces

A

geleidelijke verandering in de structuur en fysiologie van de soorten als gevolg van natuurlijke selectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

centrale zenuwstelsel vs. perifere zenuwstelsel

A

Czs bestaat uit hersenen en het ruggenmerg. Pzs bestaat uit de zenuwen en de meeste zintuigelijke organen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sensorische neuronen vs. motor neuronen

A

Sensorische neuronen verzamelen zintuigelijke informatie. Motor neuronen controleren bewegingen. Beide zijn onderdeel van het pzs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

interneuronen

A

Neuronen die zich tussen de sensorische en motorische neuronen bevinden binnen het czs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

lokale vs. relay interneuronen

A

Lokale analyseren kleine stukjes informatie. Relay verbinden circuits van lokale interneuronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dendrieten

A

Detecteren chemische signalen van omliggende neuronen om de communicatie tussen neuronen te vergemakkelijken. Ze zijn kort en vertakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

cellichaam

A

Informatie van de dendrieten wordt hier verzameld en geïntegreerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

axon

A

Via axonen worden elektrische impulsen gestuurd van het cellichaam naar de aansluitknoppen. Lang, dun, en kunnen worden bedekt met myelineschede.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

anterograde vs. retrograde axoplasmatisch transport

A

Anterograde is beweging van het cellichaam naar de terminale knoppen en wordt uitgevoerd met kinesine. Retrograde is de beweging van de terminale knappe naar de Soma en wordt uitgevoerd door dyeine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ribosomen

A

Structuren die het mRNA vertalen naar eiwitten, ofwel translatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

enzymen

A

Eiwitten die de chemische structuren van een cel aansturen door chemische reacties te controleren en als katalysator te werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ruw vs. glad endoplasmatisch reticulum

A

Ruw bevat ribosomen die eiwitten produceren die bestemd zijn om te worden getransporteerd. Glad biedt kanalen voor de scheiding van moleculen die betrokken zijn bij cellulaire processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Golgi-apparaat

A

Biedt kanalen voor de scheiding van moleculen, dient als inpakker, produceert lysosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

lysosomen

A

Organellen die enzymen bevatten die verantwoordelijk zijn voor de afbraak van het restproduct.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

gliacellen

A

Omgeven neuronen in het czs, houden ze op hun plaats, controleren hun toevoer van voedingsstoffen, isoleren neuronen van elkaar en verwijderen dode neuronen. Drie belangrijkste soorten zijn astrocysten, oligodendrocyten en microglia.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

astrocyten

A

stervormige cellen die fysieke ondersteuning bieden aan neuronen, dode cellen schoonmaken door fagocytose, chemicaliën produceren, de chemische samenstelling controleren en voedingsstoffen leveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

oligodendrocyten

A

ondersteunen axonen en produceren de myelineschede, waardoor signalen snel over het axon reizen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

microglia

A

Kleinste glijcellen, fungeren als fagocyten en beschermen de hersenen tegen binnendringende micro-organismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Schwann cellen

A

Levert myeline aan één axon in het pzs, waarbij het axon is omgeven door de gehele Schwann cel. Verteren bij schade de dode axonen en begeleiden nieuwe groep van axonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

hyperpolarisatie

A

De binnenzijde van een axon is negatiever geladen dan de buitenzijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

intracellulaire situatie

A

K+ is voornamelijk aanwezig in de vloeistof in de cel. De kracht van diffusie heeft de neiging K+ uit de cel te duwen. Binnenkant van de cel is negatiever geladen, dus elektrostatische druk heeft de neiging K+ naar binnen te forceren.

27
Q

extracellulaire situatie

A

Na+ en Cl- zijn voornamelijk aanwezig in de vloeistof buiten de cel. Cl- wordt door diffusie het axon in geduwd, maar door elektrostatische druk wordt deze weer naar buiten geduwd. Negatieve lading in het axon trekt Na+ aan.

28
Q

natrium-kalium pomp

A

Pompt drie Na+ ionen uit voor elke twee K+ ionen die erin komen, waardoor de buitenkant van de cel positiever blijft dan de binnenkant.

29
Q

depolarisatie

A

Binnenkant van het axon wordt positiever.

30
Q

saltatorische geleiding

A

Het hoppen van knooppunt naar knooppunt.Het zorgt ervoor dat het einde van de axon sneller wordt bereikt en verbruikt minder energie.

31
Q

ligand

A

Een chemische stof die zich vasthecht aan een bindingsplaats.

32
Q

vrijkomen inhoud van synoptische blaasjes

A
  1. blaasjes worden tegen presynaptische membraan aangedrukt
  2. wanneer het membraan van de terminale knop gedepolariseerd is, gaan de spanningsafhankelijke calciumkanalen open en stroomt Ca2+ de cel in
  3. calciumionen binden zich met verschillende soorten eiwitten, waardoor hun eigenschappen veranderen
  4. er ontstaat een smeltporie: een gat tussen twee membranen waardoor ze samensmelten. Neurotransmitter kan via de porie worden vrijgegeven.
33
Q

release ready vesicles

A

Soorten synoptisch blaasjes die al tegen de binnenkant van het presynaptische membraan gedrukt zijn en hun neurotransmitter loslaten zodra er een actiepotentiaal aankomt. Meeste blaasjes maken gebruik van kiss and run proces.

34
Q

recycling pool vesicles

A

Actief bij een iets hogere afvuurfrequentie. Maken gebruik van het merge en recycle proces

35
Q

reserveblaasjes

A

Actief bij hoge afvuurfrequentie. Maken gebruik van het bulk endocytosis proces.

36
Q

direct vs. indirect openen van ionkanalen

A

Op een directe manier openen de ionkanalen wanneer een molecuul van een neurotransmitter zich aan de bindingsplaats hecht. Op een indirecte manier bindt een neurotransmitter met een metabotrope receptor, waardoor een G-eiwit wordt geactiveerd. Het G-eiwit activeert een enzym dat productie van second messenger activeert. Dit bidt zich vervolgens aan de ionkanalen om deze te openen.

37
Q

exciterende postsynaptisch potentiaal

A

Verhoogd de waarschijnlijkheid dat het postsynaptische neuron zal vuren. Opening van een natriumkanaal veroorzaakt depolarisatie. Opening van calciumkanalen produceert deze potentialen en triggert het vrijkomen van neurotransmitters.

38
Q

remmend postsynaptisch potentiaal

A

Verlagen de waarschijnlijkheid dat het postsynaptische neuron zal vuren. Opening van chloridekanalen maken het mogelijk dat Cl- de cel binnen komt, wat de exciterende postsynaptische potentialen neutraliseert.

39
Q

neurale integratie

A

interactie tussen exciterende en remmende synapsen op een neuron.

40
Q

twee mechanismen die postsynaptische potentialen beëindigen

A
  1. heropname: snel verwijderen van neurotransmitters uit de synaptische spleet door de terminale knop.
  2. enzymatische deactivering: afbraak van neurotransmitters door enzymen
41
Q

autoreceptors

A

Receptoren die reageren op neurotransmitters die ze zelf hebben losgelaten. Beheren meestal interne processen, zoals synthese en afgifte van neurotransmitters. Hebben meestal een remmend effect.

42
Q

axoaxonische synapsen

A

Regelen de hoeveelheid neurotransmitter die vrijkomt door de terminale knoppen van het postsynaptische axon met presynaptische inhibitie (afname van afgifte) of presynaptische facilitatie (toename).

43
Q

dendrodendritische synapsen

A

Chemisch of elektrisch. Voor elektrische communicatie raken de membranen elkaar bijna volledig, waardoor een spleetverbinding ontstaat.

44
Q

spleetverbinding

A

Kanalen kunnen de verspreiding van ionen van het ene neuron naar het andere veroorzaken.

45
Q

neuromodulatoren

A

Chemicaliën die vrijkomen door neuronen die verder reizen en zich meer verspreiden dan neurotransmitters, zoals peptiden (ketens van aminozuren).

46
Q

steroïde hormonen

A

Hormonen samengesteld uit kleine lipidemoleculen. Kunnen gemakkelijk het celmembraan binnen dringen.

47
Q

structurele modellen vs. proces modellen vs. resource modellen

A

Structurele modellen vertegenwoordigen psychische structuren in de hersenen die betrokken zoom bij specifieke functies. Deze modellen vertegenwoordigen de eigenlijke structuren, maar vertellen niet hoe de structuren betrokken zijn bij specifieke functies.
Procesmodellen vertellen hoe een proces werkt en bestaan meestal uit blokken die een specifiek proces weergeven en pijlen als indicatoren voor verbindingen tussen processen.
Resource modellen focussen op de mentale inspanning of de hulpbronnen/middelen die deze processen nodig hebben.

48
Q

cognitieve strategieën om leren te verbeteren

A
  • Spacing and interleaving: spacing is het herhaald leren van informatie over verschillende periodes van tijd. Interleaving is het combineren van verschillende informatie in één bepaald domein
  • Retrieval-based learning: ophalen van informatie uit het geheugen door middel van oefenen
  • Note taking and elaboration: maken van aantekeningen, het liefst met de hand. Elaboration is het actief stellen van vragen aan jezelf
49
Q

sensorische codering

A

De manier waarop neuronen verschillende kenmerken van de omgeving weergeven

50
Q

specificiteitscodering

A

Idee dat één neuron verantwoordelijk kan zijn voor de representatie van een specifiek object

51
Q

populatiecodering

A

Idee dat een groep neuronen in een bepaald patroon vuurt om een bepaald object te representeren

52
Q

spaarzame codering

A

Kleine groep vurende neuronen

53
Q

Broca vs. Wernicke

A

Broca’s gebied is gespecialiseerd in de productie van spraak. Wernicke gebied is verantwoordelijk voor jet begrijpen van taal.

54
Q

prosopagnosie

A

Onvermogen om gezichten te herkennen door schade in de rechter temporale kwab.

55
Q

dubbele associatie

A

Functies vaststellen wanneer schade in het ene gebied leidt tot problemen met functie A, terwijl functie B nog werkt; schade in het andere gebied leidt tot problemen met functie B, terwijl functie A nog werkt. Functies A en B zijn geassocieerd met verschillende mechanismen en hersengebieden die onafhankelijk van elkaar functioneren.

56
Q

MRI

A

Brengt hersenstructuren in kaart, maar geeft geen informatie over neurale activiteit.

57
Q

fMRI

A

Geeft aanwezigheid van hersenactiviteit aan door detecteren van verandering in magnetische respons van hemoglobine. Meet niet direct de neurale activiteit. Hoge spatiale resolutie, lage temporale resolutie.

58
Q

parahippocampale plaatsgebied

A

Wordt geactiveerd door het kijken naar binnen- en buitenscènes

59
Q

extrastriate lichaamsgebied

A

Wordt geactiveerd door het kijken naar lichamen en lichaamsdelen

60
Q

EEG

A

Opgetelde elektrische activiteit van verschillende corticale neuronen worden gemeten door middel van hoofdhuidelektroden. Geen nauwkeurige informatie over de lokatie van de hersensignalen (lage spatial resolutie). Hoge temporale resolutie.

61
Q

Event-relates potentials (ERPs)

A

Geven informatie over de timing en het activeringsniveau van verschillende stadia van de informatieverwerking.

62
Q

TMS

A

Gebruikt om tijdelijk hersenactiviteit te veranderen om het oorzakelijk verband tussen de hersenstructuur en de cognitieve functie te bestuderen

63
Q

temporale resolutie

A

Hoe precies de opnamen zijn in termen van tijd (wanneer iets gebeurd). EEG heeft hoge temporale resolutie.

64
Q

spatial resolutie

A

Waar de activiteit precies vandaan komt.