week 4 HC energiemetabolisme bij vasten en inspanning Flashcards

1
Q

wat bindt er op een andere plek dan het substraat bij allosterische regulatie

A

een metaboliet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat gebeurd er bij allosterische inhibitie

A

substraat kan niet binden omdat enzym van vorm in veranderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat gebeurd er bij allosterische activatie

A

enzym veranderd van vorm en hierdoor kan substraat juist wel binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoe reguleren hormonen reacties

A

fosforylatie en defosforylatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat gebeurd er bij de allosterische regulatie van glycolyse

A

aerobe glycolyse verloopt langzamer. het gevormde atp zorgt dat enzymen die glycolyse versnellen geremd worden want er is al voldoende energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is gluconeogenese

A

nieuwe synthese glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is glycolyse

A

afbraak glucose tot 2 pyruvaat, levert atp en nadh, dus energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is glycogenolyse

A

afbraak glycogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is glycogenese

A

omzetting G6P in glycogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

door welke poort komt glucose in de lever, en hoe kan dit

A

GLUT 2, concentratie verschil van glucose intra en extra cellulair, dus niet door insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

in welke vorm wordt glucose in de lever en spieren opgeslagen

A

glycogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat doet glucose 6 fosforylase

A

enzym wat g6p omzet in glucose. spieren hebben dit enzym niet, lever wel, hierdoor kan glucose weer afgegeven worden aan het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

in welke cellen wordt vet opgeslagen

A

adipocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waarom is de atp vorming uit vetzuren in de hersenen laag

A

bij de beta oxidatie van vetzuren komen reactieve radicalen vrij, deze hebben risico op celschade wat je niet wil hebben in je hersenen en zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

door welke transporter gaat glucose in de hersenen

A

glut 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

door welke transporter gaat glucose in de neuronen

A

glut 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat hebruiken de hersenen als er geen glucose beschikbaar is

A

ketonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat zijn incretinen

A

hormonen die de insuline secretie versterken, komen vrij als er glucose in de darm zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat voor incretinen maken de L cellen in het ileum

A

GLP 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is GIP

A

incretinen die door de k cellen van het duodenum worden gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat doen glucokinase en hexokinase

A

glucose omzetten in g6p

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke processen stimuleert insuline

A

glycolyse
glycogeensynthese
vetsynthese
eiwitsynthese
glucokinase in lever
goed gevoel voor elke gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is anabolisme en welk hormoon hoort hierbij

A

opbouw van stoffen, insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is katabolisme en welk hormoon hoort hierbij

A

afbraak stoffen, glucagon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

welke processen stimuleert glucagon

A

glycogenolyse
gluconeogenese
ketogenese

26
Q

welke processen stimuleert insuline in de lever

A

glycolyse
glycogenese
lipogenese

27
Q

hoe komt glucose in hepatocyt

A

door concentratieverschil en dan door GLUT2

28
Q

hoe komt glucose in spier

A

door glut 4 onder invloed van insuline

29
Q

wat vormt g6p in de spier

A

hexokinase

30
Q

wat vormt g6p in de lever

A

glucokinase

31
Q

welke kinase die g6p vormt doet dit door invloed van insuline

A

glucokinase

32
Q

welke kinase die g6p vormt doet remt zichzelf door eigen gevormde g6p

A

hexokinase

33
Q

wat stimuleert insuline in spierweefsel

A

glycogenese
glycolyse

34
Q

wat is hyperglycemie en gevolgen

A

hoge bloedsuikerconcentratie waarbij glucose sluipwegen gaat volgen door sorbitol te worden

35
Q

gevolgen van sorbitol

A

veel vrije zuurstofradicalen, trekt teveel water aan, celschade

36
Q

welke cellen bevatten hexokinase

A

darmen, erythrocyten
adipocyten, vet
myocyten, spieren

37
Q

welke cellen bevatten glucokinase

A

lever, hepatocyten

38
Q

wanneer is glycogeensynthase actief en wat is de invloed van insuline die protein phosphatase 1 stimuleert

A

glycogeensynthase is inactief als het gefosforlyeerd is. het produceert dan GEEN glucogeen.
protein phosphatase 1 die haalt fosfaatgroepen eraf en hierdoor wordt glycogeensynthase dus actief

39
Q

wanneer is glycogeenfosforylase actief en wat is de invloed van insuline die protein phosphatase 1 stimuleert

A

glycogeenfosforylase is actief als het gefosforlyeerd is. het breekt dan glycogeen af
protein phosphatase 1 die haalt fosfaatgroepen eraf en hierdoor wordt glycogeenfosforylase dus inactief

40
Q

wat zorgt voor omzetting van pyruvaat tot acetyl coa

A

pyruvaathydrogenase PD E1, insuline maakt hem actief door gedefosforyleerd te worden

41
Q

bronnen gluconeogenese bij kortdurend vasten

A

aminozuren, vooral alanine en glutamine. lysine en leucine kunnen niet gebruikt worden
lactaat, coricylcus
glycerol
GAL

42
Q

waar worden vetzuren met een even aantal koolstofatomen voor gebruikt

A

acetyl coa productie

43
Q

waar worden vetzuren met een oneven aantal koolstofatomen voor gebruikt

A

gluconeogenese

44
Q

hoe werkt energie bij kortdurend intensief energieverbruik, minder dan 10 sec

A

fosfagene systeem

45
Q

hoe werkt energie bij kortdurend intensief energieverbruik, langer dan 10 sec

A

naast fosfagene systeem ook glycogeenvoorraad, anearoob

46
Q

hoe werkt energie gebruik langer dan halve minuut

A

glycogeen lactaatsysteem

47
Q

hoe werkt energie verbruik langer dan 5 min

A

aerobe verbranding glycogeen
ook glycogeen lactaat
glut 4 geactiveerd

48
Q

wat is de cori cylcus

A

anaerobe omzetting van glucose tot lactaat, via pyruvaat, in de spiercellen or eryotrocyten waarna lactaat naar hepatocyt gaat
lactaat kan dan weer omgezet worden in glucose

dus glucose - pyruvaat - lactaat
lactaatdehydrogenase doet dit

49
Q

kan acteyl coa gebruikt worden voor de gluconeogenese

A

nee, alleen gebruikt worden als energie voorziening in de citroenzuurcylcus

50
Q

welke processen gebeuren er bij langdurig vasten

A

gluconeogenese met meer bijdrage vanuit de nieren. vooral het aminozuur glutamaat wordt gebruikt
meer vetverbranding, lipolyse, doel is glycerol vrij maken wat gebruikt kan worden bij gluconeogenese
adrenaline en cortisol nemen toe, versterken glucagon, voorkomt hypoglycemie

51
Q

wat stimuleren glucagon en adrenaline

A

glycogenolyse
gluconeogenese
lipolyse, doel glycerol

52
Q

welke vorm van ijzer bindt in hb geen zuurstof

A

fe3+

53
Q

wat is een anemie

A

tekort aan hemoglobine door tekort aan ijzer

54
Q

wat doet hepcidine

A

het insuline van ijzer, wordt geproduceert bij teveel ijzer

55
Q

wat voor mutatie is er bij erfelijke hemochromaose, primair

A

HFE gen wat codeert voor hepcidine

56
Q

wat gebeurd er bij een defect van hepcidine en wat is een oplossing

A

opstapeling van ijzer, ijzeraccumulatie
kan je oplossen door aderlating

57
Q

welke oorzaken van een anemie heb je

A

bloedverlies
verstoorde productie rode bloedcellen, door gebrek ijzer of vitamine b12 of foliumzuur
verhoogde afbraak van rode bloedcellen, door erfelijke aandoeningen

58
Q

hoe kan ijzer in enterocyt worden opgeslagen

A

ferritine

59
Q

hoe gaat ijzer door basolaterale membraan naar bloed

A

via eiwit ferroportine

60
Q

hoe wordt ijzer in bloed getransporteert

A

door transferrine in fe3 vorm

61
Q

waar bindt hepcidine aan

A

ferroportine en vormt complex