Week 4 Flashcards

1
Q

taalsysteem

A

geheel van regels die een taal reguleren en laten functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

diachronie

A

verandering en ontwikkeling door de tijd; tegenover synchronie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

synchronie

A

gelijktijdigheid; abstractie van veranderingen in de tijd; tegenover diachronie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

betekenaar

A

in structuralisme: teken dat naar betekenisinhoud (betekende) verwijst; bij De Saussure: klank (akoestisch beeld) die in het teken naar een betekenisinhoud verwijst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

betekende

A

in structuralisme: betekenisinhoud, begrip waarnaar een betekenaar verwijst; De Saussure: mentaal beeld waarnaar een betekenaar verwijst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het belangrijkste kenmerk van het structuralisme?

A

Taalstructuren zijn niet opgebouwd uit opzichzelfstaande eenheden, maar uit relaties. Het zijn de onderlinge relaties van de eenheden, zoals bijvoorbeeld woorden, waardoor deze eenheden betekenis kunnen creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

langue

A

taalsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

parole

A

letterlijk betekent dit spraak, het gaat om taalgebruik in het spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

binair, binaire oppositie

A

relatie van twee tegengestelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn Jakobsens zes functies van een betekenisvolle uiting?

A
  1. referentiële functie: een boodschap of uiting gaat ergens over
  2. poëtische fuctie:zegt iets daarover
  3. emotieve functie: wordt gegeven door een zender
  4. conatieve functie: aan een ontvanger
  5. fatische functie: via een medium
  6. metatalige functie: in een bepaalde code
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

existentialisme

A

filosofische stroming uit de twintigste eeuw die vooral naar de zin van het menselijk bestaan en stelt dat vrijheid de belangrijkste bron van zin is in een zinloze wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

poststructuralisme

A

filosofische en cultuurwetenschappelijke stroming die, vanaf eind twintigste eeuw, voortbouwend op het structuralisme, de instabiliteit van structuren en betekenis benadrukt; verwant met postmodernisme en differentiedenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

postmodernisme

A

culturele en cultuurwetenschappelijke stroming die vanaf eind twintigste eeuw de moderniteit van binnenuit bekritiseert, vooral de ideeën van vooruitgang en universele geldigheid; verwant met poststructuralisme en differentiedenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

collectief onbewuste

A

geheel van onbewust in een cultuur gedeelde overtuigingen en regels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

mytheem

A

bij Lévi-Strauss: relaties van elementen die een basiseenheid in een mythe of verhaal vormen, waarbij de structuur van het verhaal vanuit de relaties van de mythemen moet worden verklaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dualisme

A

denkwijze die uitgaat van tweedelingen; tegenover monisme

17
Q

monisme

A

denkwijze die uitgaat van eenheid; tegenover dualisme

18
Q

nominalisme

A

filosofische visie, ontstaan in de middeleeuwen, die stelt dat algemene begrippen niet naar essenties als bestaande dingen verwijst, maar slechts benamingen zijn

19
Q
A