Week 2 Flashcards

1
Q

Wat verstaat Braet onder een argumentatie-analyse?

A

Dit is een analyse vanuit het perspectief van een kritische beoordelaar die zich een redelijk oordeel moet vormen over de pro- en contra-argumentatie voor een standpunt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een persuasie-analyse?

A

Analyse vanuit de optiek van de argumenteerder die probeert het publiek te beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een retorische kritiek?

A

Een functionele analyse waarin de gebruikte retorische middelen worden genoemd en geduid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe zijn topoi te definiëren?

A

Als min of meer gestandaardiseerde opmerkingen of categorieën van opmerkingen die geschikt zijn om aandacht, begrip en aanvaarding te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke vier stasi erkent Hermagoras van Temnos? Welke vraag hoor bij elke status?

A

Coniecturalis: ontkenning van een criminele daad –> bestaat het?
Definitivus: gepleegde daad anders omschrijven –> wat is het?
Qualitatitus: beroep op verzachtende omstandigheden –> hoe moet het beoordeeld worden
Translativus: wijzen op procedurele fouten –> waarop heeft het betrekking?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de functie van de statusleer? Waarom is het nuttig?

A

Het heeft een strategisch-persuasieve functie: de redenaar kan verweer- en argumentatiemogelijkheden verkennen en de meest kansrijke ermee kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat behelst het sofisme?

A

Sofisten zijn relativistisch op het punt van kennistheorie en ethiek. Zij erkennen geen waarheid, alleen letterlijke waarschijnlijkheid. Slechts macht geldt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke kritiek heeft Socrates op de sofisten?

A

Socrates stelt dat door de theorie die de sofisten handhaven slechte zaken als goed kunnen worden voorgesteld, omdat niet het zegevieren van waarheid voorop staat maar het behalen van eigen gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke positie nam Isocrates in?

A

Hij was een matig sofist, die de retorica zag als een systeem van algemene vorming en ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem twee logografen uit het juridisch domein

A

Antiphon en Lysias

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem een logograaf uit het epideictisch domein

A

Isocrates

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem een logograaf uit het politiek domein

A

Demosthenes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke kritiek heeft Plato op de sofisten?

A

Hij stelt dat hun retoriek zich met schijn en bedrog bezighoudt en filosofie met echte waarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke definitie geeft Aristoteles van retorica?

A

Het vermogen om in elke zaak de beschikbare overtuigingsmiddelen te ontdekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke vier doeleinden kent retorica bij Aristoteles?

A
  • In dienst van waarheid en recht
  • Scherping algemeen analytisch vermogen
  • Aanpassen aan intellectuele niveau publiek
  • Menselijk middel tot zelfverdediging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef een voorbeeld van een deductische redenering.

A

Als het regent wordt alles wat buiten staat nat. Het regent. De auto staat buiten. Dus de auto wordt nat.

17
Q

Geef een voorbeeld van een inductische redenering.

A

Alle waargenomen zwanen zijn wit, dus alle zwanen op de wereld zijn wit.

18
Q

Welke drie gelegenheden/genres van welsprekendheid onderscheidt Aristotels?

A

Politieke rede - deliberativum (voor- en nadeel, aan- en afraden)
Rechtstoespraak - iudicale (recht/onrecht, aanklacht en verdediging)
Gelegenheidstoespraak - demonstrativum, eervol en eerloos

19
Q

Welke drie taken heeft de redenaar?

A
  • Het bedenken van de inhoud van zijn rede (inventio)
  • Formuleren van inhoud in gepaste stijlvorm (elocutio)
  • Het ordenen van de argumenten in een doeltreffende volgorde (dispositio)
  • Het memoriseren van de rede (memoria)
  • Het voeren van de rede (actio)
20
Q

Welke twee soorten overtuigingsmiddelen onderscheidt Aristoteles?

A
  • Kunstloze: atechnoi, documenten en getuigenverklaringen

- Kunstige: technoi, ethos, pathos en logos

21
Q

Wat is het verschil tussen een enthymeem en een syllogisme?

A

Een enthymeem is een retorisch deductief syllogisme, maar verzwijgt de major premisse (Pericles is niet thuis, want de raad heeft vergadering vandaag).

22
Q

Welke twee functies hebben topoi?

A
  • Selectiefuncite: vaststellen welke premissen geschikt zijn

- Garantiefunctie: zeker stellen van de overdracht van de aanvaardbaarheid van de premissen naar de conclusie.

23
Q

Welke zeven vrije kunsten worden onderscheiden?

A

Grammatica, dialectica en retorica + muziek, aritmetica, geometrie en astronomie.

24
Q

Uit welke twee (Latijnse) delen kan de argumentatio bestaan?

A

Confirmatio - argumenten ter ondersteuning

Refutatio - argumenten ter weerlegging

25
Q

Welke vier stijlkwaliteiten zijn van belang?

A

Correctheid, duidelijkheid, aantrekkelijkheid en passendheid