Week 2 Flashcards

h9

1
Q

wat zijn motieven?

A

Motieven zijn innerlijke drijfveren om op een bepaalde manier te handelen, al kunnen ze door allerlei factoren worden beïnvloed, zowel interne als externe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke behoeftes en motivatie zijn er?

A
  1. Psychologische behoefte: bier drinken omdat bier met plezier geassocieerd is
  2. Biologische behoefte: drinken omdat je dorst hebt
  3. Extrinsieke motivatie: betrekking op externe prikkels die een organisme tot actie aanzetten
    - Cijfers, eten, drinken, lof, beloningen en seks
  4. Intrinsieke motivatie: motieven die vanuit de persoon zelf ontstaan
    - Betrekking op een activiteit waaraan iemand zich wijdt omwille van de activiteit zelf,
    ongeacht externe beloningen of straffen
    - Een intrinsiek gemotiveerde activiteit is een beloning op zichzelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

prestatiedrang?

A

het verlangen om een moeilijk maar aantrekkelijk doel te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

uit welke 3 aspecten wordt prestatiemotivatietest ingedeeld?

A

Prestatiemotivatietest (PMT) meet 3 aspecten die gerelateerd zijn aan prestatiemotivatie:
- Prestatiemotief: een relatief stabiele persoonlijkheidseigenschap die in specifieke situaties
leidt tot presteren
- Positieve faalangst: een persoonlijkheidskenmerk dat actueel wordt in situaties die relatief
ongestructureerd zijn en die voor de persoon in kwestie belangrijk zijn. In dergelijke situaties
kan positieve faalangst ervoor zorgen dat iemand beter functioneert dan onder normale
omstandigheden het geval is
- Negatieve faalangst: een angst die in dergelijke situaties juist tot slechter functioneren leidt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn 2 andere psychologische behoeftes die mensen motiveren om te werken?

A
  1. Affiliatie  verbondenheid met een organisatie of persoon
  2. Behoefte aan macht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verschil individualisme en collectivisme?

A

Individualisme: West-Europa, VS en Canada  persoonlijke prestaties worden vooral gewaardeerd
Collectivisme: Zuid-Amerika, Azië, Afrika en het Midden-Oosten  veel waarde gehecht aan
loyaliteit  individu is ondergeschikt aan de groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat bereikt overrechtvaardiging?

A
  • Door overrechtvaardiging was de motivatie van de kinderen verschoven van intrinsiek naar
    extrinsiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

benoem 2 voordelen en 2 nadelen van beloningen

A
  • Beloningen kunnen een effectieve manier zijn om mensen te motiveren dingen te doen die
    ze anders niet zouden doen (bv. grasmaaien of vuilniszak buiten zetten)
  • Beloningen kunnen de motivatie vergroten, mits ze worden gegeven voor een goede
    prestatie
  • Beloningen kunnen intrinsieke motivatie nadelig beïnvloeden als ze worden gegeven zonder
    rekening te houden met de kwaliteit van het werk
    Het nadelige effect van beloningen doet zich alleen maar voor als ze gegeven worden zonder
    rekening te houden met het prestatieniveau.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

flow en instincttheorie?

A

Flow = een bepaalde geestestoestand als je zo intens op een probleem of activiteit bent
geconcentreerd dat je alle gevoel voor tijd kwijtraakt en niet meer weet wat er om je heen gebeurt
Instincttheorie: de ingebouwde gedragspatronen, instincten, zijn een goede verklaring voor
regelmatige cycli in diergedrag, die in wezen bij een gehele soort op dezelfde manier voorkomen
Instincten hebben te maken met een hoop ‘nature’ en een beetje ‘nurture.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn instincten ook wel?

A

gefixeerde actiepatronen: niet-aangeleerde gedragen die bij de gehele soort voorkomen en het gevolg zijn van duidelijk identificeerbare stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is biologische drijfveer en de drijfveertheorie?

A

Biologische drijfveer = de toestand van energie of spanning die een organisme beweegt om een biologische behoefte te vervullen
Drijfveertheorie: een biologische behoefte produceert een drijfveer, die op zijn beurt het gedrag
aanstuurt waardoor in de behoefte kan worden voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uit welke 2 driften bestaat de psychodynamische theorie?

A
  • Eros = het erotisch of constructieve verlangen
  • Thanatos = het doodsverlangen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke 5 motivatie theorieën zijn er en wat is de nadruk bij deze theorieën?

A

1, instincttheorie= biologische processen die gedragspatronen motiveren die specifiek zijn voor een soort
2. drijfveertheorie= behoeften leiden tot drijfveren die gedragd motiveren totdat ze gerecudeerd zijn
3. psychodynamische theorie van Freud= motivatie komt voort uit 2 behoeftes seks en agressie die motieven ondergaan veranderingen tijdens de ontwikkeling van kind naar volwassene
4. behoeftehierarchie van Maslow= motieven komen voort uit behoeften die geordend zijn volgens een bepaalde prioriteit
5. evolutiepyschologie= motivatieprioriteit wordt bepaald door functionele ontwikkelingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waaruit bestaat de piramide van maslow?

A
  • Biologische behoeften: zoals honger en dorst, bevinden zich onderaan de hiërarchie. Ze
    moeten bevredigd zijn voordat de hogere behoeften zich manifesteren. Als de biologische
    behoeften dringend zijn, worden alle andere behoeften in de ijskast gezet.
  • Behoefte aan veiligheid: motiveert ons om gevaar te vermijden, maar dat kan pas als onze
    biologische behoeften redelijk bevredigd zijn.
  • Liefde, behoefte aan hechting en verbondenheid: maakt dat we ergens bij willen horen.
  • Behoefte aan waardering: is de behoefte om van jezelf te houden, jezelf als competent en
    effectief te beschouwen en te doen wat nodig is om door jezelf en anderen gerespecteerd te
    worden.
  • Zelfactualisatie: hier ontstaat de motivatie om jezelf zo volledig mogelijk te ontplooien.
    Mensen die zichzelf volledig ontplooid hebben, zijn zelfbewust en tevreden met zichzelf.
  • Zelftranscendentie (zelfontstijging): het verschil tussen zelftranscendentie en zelfactualisatie
    is dat het bij zelftranscendentie gaat om een gebied buiten persoonlijk genot of andere
    egocentrische voordelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verschil zelftransdecentie en zelfactualisatie?

A

het verschil tussen zelftranscendentie en zelfactualisatie
is dat het bij zelftranscendentie gaat om een gebied buiten persoonlijk genot of andere
egocentrische voordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  • We moeten de behoeftehiërarchie zien als iets vloeiends dat voortdurend onderhevig is aan
    verandering die wordt veroorzaakt door invloeden op drie niveaus:
A
  1. Het functionele analyseniveau = kijkt naar de functie van een motief, wat samenhangt met
    overleving en reproductie
  2. Het proximale analyseniveau = richt zich op onmiddellijke gebeurtenissen, voorwerpen,
    prikkels en bedreigingen die motivatie beïnvloeden
  3. Het ontwikkelingsanalyseniveau = hierin wordt aangetoond hoe de volgorde van je
    motieven in de loop van je leven verandert
17
Q

wat is de zelfdeterminanttheorie?

A

Zelfdeterminatietheorie (ZDT): hierin wordt verondersteld dat mensen van nature proactief hun
omgeving vormgeven en dat deze activiteit gericht is op groei en integratie
- Belangrijk dat mensen zich in een stimulerende omgeving bevinden waarin tegemoet wordt
gekomen aan drie ‘basisbehoeften’:

18
Q

welke 3 basisbehoeften heeft de mens nodig volgends de ZDT?

A

o Autonomie  de wens om psychologisch vrij te kunnen handelen en niet onder druk
te staan
o Competentie  dat men zich bekwaam voelt om een gewenst resultaat neer te
zetten
o Verbondenheid  de wens om positieve relaties op te bouwen met anderen, zich
geliefd en verzorgd te voelen en zelf voor anderen te zorgen
- Als aan deze drie behoeften wordt voldaan, zal iemand goed functioneren en groeien

19
Q

wat is de bekrachtigingstheorie?

A
  • Bekrachtigingstheorie = gebaseerd op operante conditionering
  • Belangrijk verschil met bekrachtigingstheorieën: dit gaat uit van intrinsieke motivatie,
    terwijl bekrachtiging gebruikmaakt van beloning of bestraffing en dus gericht is op
    extrinsieke motivatie
20
Q

uit welke 4 samenhangende onderdelen bestaan emoties?

A
  1. Fysiologische arousal–> versnelde hartslag
  2. Cognitieve interpretatie–> gevoelens van woede
  3. Subjectieve gevoelens–> bedreiging waarnemen
  4. Gedragsmatige expressie–> glimlachen, huilen
21
Q

wat zijn primaire en secundaire emoties?

A

Primaire emoties: de ‘pure emoties’  vreugde, angst, verbazing, boosheid, verdriet en onbehagen
Secundaire emoties: hebben een relatie met iemands context en/of omgeving en zijn ‘sociale
emoties’  trots, schaamte, medelijden, hoop, onzekerheid, etc.

22
Q

welke 7 elementaire emoties zijn overal in de wereld te herkennen?

A

Overal ter wereld minstens zeven elementaire emoties te herkennen: verdriet, angst, woede, afkeer,
minachting, geluk en verrassing

23
Q

welke 2 emotionele systemen zijn er?

A
  1. onbewust
    - snelle respons
    - potentieel gevaar
    - impliciet geheugen als waarschuwingssysteem
    - gevoeligheid voor bepaalde stimuli
  2. bewust
    - langzame respons
    - expliciete geheugen
24
Q

welke 3 hersengebieden zijn betrokken bij emoties?

A
  1. cerebrale cortex
    - bewuste verwerking. gebeurtenissen en herinneringen. positieve en negatieve emoties
    –> rechterhersenhelft= negatieve emoties zoals woede/depressie
    –> linkerhersenhelft= positieve emoties
  2. limbisch systeem
    - snel en onbewust
    - boven in de hersenstam
    - fight or flight reactie
  3. ventromediale prefrontale cortex
    - plek waar banen van limbisch systeem kruisen
    - verbindingen met amygdala en hippocampus
    - verbind situatie met emotionele herinnering
25
Q

rol van hormonen bij emoties?

A
  • In emotionele situaties zal de hypothalamus de hypofyse stimuleren om ACTH aan te maken
  • ACTH stimuleert bijnieren om stresshormonen aan te maken  adrenaline komt vrij en
    induceert fight-or-flightrespons, noradrenaline wordt afgegeven aan je bloed als je boos bent
  • Steroïdehormonen hebben invloed op de spieren en op de zenuwcellen 
    gevoeliger/ongevoeliger maken
26
Q

wat is de james lange theorie?

A

: voor het oproepen van emoties is een combinatie nodig van cognities en
lichamelijke gewaarwordingen, en dat de fysieke sensaties de gevoelens zijn
- Zonder de lichamelijke toestand die volgt op de perceptie (de beer), zou het laatste zuiver
cognitief van vorm zijn, bleek, kleurloos, ontdaan van emotie. We zouden de beer kunnen
zien en oordelen dat we het beste kunnen wegrennen. We zouden worden beledigd en het
juist achten te slaan. Maar we zouden ons niet werkelijk bang of boos kunnen voelen

27
Q

wat is de cannon bardtheorie?

A

Cannon-Bardtheorie: de cognitieve interpretatie van een situaties brengt gelijktijdig zowel de emotie
als de fysiek respons teweeg
Emoties kunnen het gevolg zijn van bewuste gedachten en van onbewuste herinneringen.

28
Q

twee factoren theorie?

A

Twee-factortheorie: emoties die we ervaren zijn afhankelijk van onze inschatting van de interne
lichamelijke toestand en de externe situatie waarin we ons bevinden

29
Q

misatrributie?

A

het meest waarschijnlijk in een complexe omgeving waar vele stimuli om onze
aandacht concurreren

30
Q

vier onderdelen van emotionele intelligentie?

A

Vier onderdelen van emotionele intelligentie:
1. Het waarnemen van emoties  het vermogen bij zichzelf en anderen emoties te detecteren
en te interpreteren
2. Het gebruiken van emoties  het vermogen de eigen emoties in te zetten voor denken en
Probleemoplossing
3. Het begrijpen van emoties  het vermogen om complexe relaties tussen emoties te
begrijpen, zoals de relatie tussen verdriet en woede, of de wijze waarop twee mensen
verschillende emotionele reacties vertonen op dezelfde gebeurtenis
4. Het beheersen van emoties  het vermogen de eigen emoties te reguleren en die van
anderen te beïnvloeden