Week 2 Flashcards

1
Q

mRNA

A

codeert voor eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

rRNA

A

vormen de structuur van het ribosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

tRNA

A

transfer RNA als adaptor tussen mRNA en aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Telomerase RNA

A

template voor het telomerase enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

snRNA

A

small nuclear RNA speelt een rol bij processen in de kern zoals splicing van pre mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

snoRNA

A

small nucleolar RNA helpt met processen en chemisch modificeren van rRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

lncRNA

A

long noncoding RNA speelt o.a. een rol bij x-chromosoom inactivatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

miRNA

A

micro RNA reguleert genexpressie door de translatie van mRNA te blokkeren en hun afbraak te verzorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

siRNA

A

small interfering RNA schakelen genexpressie uit door mRNA af te breken en te zorgen voor onderdrukkende chromatinestructuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

piRNA

A

piwi interacting RNA bindt aan piwi eiwitten en beschermen de germ line cellen voor transposons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

polymerase holo-enzym

A

complex van sigmafactor en polymerase bij transcriptie initiatie van prokaryoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

abortive initation

A

aan het begin van de transcriptie bij prokaryoten zit de sigma factor aan de ene streng en polymerase begint met transcriptie van de ander e streng wat ervoor kan zorgen dat het losbreekt van de sugmafactor maar als dat niet gebeurt worden er steeds kleine stukjes RNA gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

terminator sequentie

A

transcriptie: codeert voor een stukje RNA dat een haarspeld kan vormen dmv base-paring met zichzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

RNA polymerase 1

A

5.8S, 18S en 28S rRNA genen (ribosomaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

RNA polymerase II

A

de meeste genen (sno, mi, si, lnc) incl. eiwitcoderend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

RNA polymerase III

A

tRNA, 5S RNA, sommige snRNA en kleine RNA’s zoals tRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

general transcription factors

A

zijn bij eukaryoten nodig voor initiatie en dealen met de verpakking in nucleosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

elongatiefactoren

A

helpen op 3 manieren om door een nucleosoom te transcriberen: 1. vormen een wig om het DNA weg te wrikken van de histonkern, 2. ze destabiliseren de interacties van DNA met het histon door een positief geladen oppervlak voor het RNA pol uit te duwen, 3. ze verminderen de intrinsieke kleverigheid van RNA pol voor nucleosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

capping

A

methylguanosine aan de 5’ kant van het primaire transcript

20
Q

snRNA bij processing

A

herkent bij splicing de 5’ en 3’ splice site en het branchpoint, U1,U2, U4, U5, U6

21
Q

snRNP

A

small nuclear ribonucleoproteins bestaan uit een complex van snRNA met minimaal 7 eiwitten, samen vormen snRNP’s de core van het spliceosoom

22
Q

U1 snRNP

A

bindt met 5’splice site

23
Q

BBP

A

branchpoint binding protein herkent samen met U2AF de branchpoint

24
Q

EJC

A

exon junction complex voor verbinden mRNA waar eerst introns zaten

25
Q

polyadenylering

A

de consensussequentie in het RNA wordt herkend door CPSF en CSTF aan het CTD, hierdoor klieving en vervolgens polyadenylering door PAP

26
Q

herkenning mature mRNA

A

afwezigheid snRNP, aanwezigheid cap-binding proteins en poly-a binding proteins

27
Q

exosoom

A

hier worden verkeerde mRNA’s en bijv exons afgebroken

28
Q

NPC

A

hierdoor verlaat mature mRNA de nucleus

29
Q

vier typen rRNA

A

18s, 5.8s en 28s worden als 1 45s-precursor rRNA getranscribeerd door RNA polymerase I en later geknipt en geprocessed door snoRNP’s. 5S rRNA wordt getranscribeerd door RNA polymerase III.

30
Q

wobble

A

wanneer op de derde positie van het anticodon een willekeurige base gepositioneerd kan zijn

31
Q

aminoacyl-tRNA synthetase

A

koppelt een aminozuur aan het juiste tRNA

32
Q

selectie juiste aminozuur door aminoacyl-tRNA

A
  • juiste aminozuur heeft de grootste affiniteit voor het actieve centrum van de synthetase
  • aminozuur gebonden aan AMP bindt tRNA –> in editing pocket geduwd waar alleen de juiste NIET in past, verkeerde worden van AMP af geknipt
33
Q

peptidyl-tRNA

A

aminoacyl tRNA dat vastzit aan de eiwitketen

34
Q

kleine ribosomale subunit

A

tRNA’s gematcht met het mRNA

35
Q

grote ribsosomale subunit

A

aminozuren aan de peptideketens gezet

36
Q

EF-Tu

A

elongatiefactor die zorgt dat het juiste tRNA bindt aan het ribosoom. Ribosoom vouwt er omheen (conformatieverandering) en als het een match is: GTP–>GDP en EF-Tu dissocieert

37
Q

EF-G

A

elongatiefactor die bindt in de A-site en ervoor zorgt dat de kleine subunit opschuift na de grote subunit

38
Q

induced fit

A

het ribosoom en RNA polymerase vouwen zich om de codon-anticodon en om het DNA-RNA. Match –> conformatieverandering –> nucleotide/aminozuur aan de keten

39
Q

kinetic proofreading

A

na de conformatieverandering beweegt het tRNA naar de enzymatische pocket van het ribosoom waarbij het tRNA eruit kan vallen als het geen match is omdat het langzamer door het ribosoom beweegt en losser aan het codon vastzit

40
Q

energieverbruik bij koppeling van aminozuren

A

1 ATP: om een az aan een tRNA te koppelen
2 GTP: de elongatiefactoren EF-Tu en EF-G

41
Q

release factor bij translatie

A

bindt in de A site en zorgt ervoor dat het peptidyl-transferase een watermolecuul toevoegt aan het peptidyl-tRNA ipv een aminozuur

42
Q

Translatie-initiatie bij eukaryoten

A

Met-tRNAi bindt aan de kleine subunit in de P site, de kleine subunit bindt aan de 5’ cap van het mRNA en begint te scannen naar de Kozak sequentie

43
Q

Translatie initiatie bij prokaryoten

A

geen 5’ cap maar een Shine-Dalgarno sequentie waar het ribosoom aan bindt

44
Q

Nonsense-mediated mRNA decay

A

verwijdering van incorrect mRNA zodra het uit de kernporie komt

45
Q

TFIIH

A

gebruikt ATP om DNA helix open te maken en fosforyleert de CTD van RNA pol

46
Q

TFIID

A

herkent samen met zijn subunit tbp de tatabox

47
Q
A