deel 2 Flashcards

1
Q

Li-Fraumeni syndroom

A

autosomaal dominante mutatie op p53 zorgt voor een hogere kans op kanker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke mutatie in de casus?

A

AAC–>AAA, aspargine naar lysine, naar een positief aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

loss of function

A

helemaal geen eiwit meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

conditional loss of function

A

grootte van het eiwit maakt dat het zijn functie verliest (door verkeerde vouwing?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

GOF

A

heeft invloed op het downstream effect van het eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

p53 activeert transcriptie van …

A

p21

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

qPCR

A

quantitative polymerase chain reaction, gen voor gen kijken of mRNA van p21 in de cel aanwezig is, goedkoop, je moet al weten wat de functie van het eiwit is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Next generation sequencing

A

Totale mRNA samenstelling bepalen van de cel, kost veel, veel data, duurt lang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

western blot

A

eiwit voor eiwit het level bepalen, kost weinig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

proteomics

A

grote screening van veel eiwitten tegelijk, kost veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gen-expressie verlagen

A

RNAi (knockdown TP53), genomisch DNA aanpassen (CRISPR/Cas9)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

genexpressie verhogen

A
  1. RNA in cel brengen
  2. plasmide met gen in cel brengen
  3. virus met gen in cel brengen
  4. genomisch DNA aanpassen (extra kopie van het gen/mutant)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mutant RNA in de cel brengen

A
  1. plasmide met mutant gen
  2. genomisch DNA aanpassen naar mutant met CRISPR
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

transfectie

A

het overbrengen van een nucleotidensequentie naar een cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

plasmiden

A

circulair DNA dat zich buiten het genomische DNA bevindt in bijvoorbeeld bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cloning vector/expressievector

A
  1. promotor zodat transcriptie plaats kan vinden
  2. restrictie sites (hier komt het gen te zitten)
  3. ORI voor replicatie van de plasmide
  4. poly-a site
  5. ampicillin resistentie zodat alleen cellen met het gen overleven
17
Q

restriction sites

A

endonuclease, dubbelstrengs, symmetrisch, 6-8 nt

18
Q

restrictie-enzym

A

knipt in een hoek waardoor er een overhang ontstaat (sticky end)

19
Q

sticky end

A

geknipt uiteinde met overhang

20
Q

blunt end

A

recht afgeknipt door restrictie-enzym

21
Q

polylinker

A

heel veel restrictiesites bij elkaar

22
Q

insert uit het genomisch DNA

A

inclusief introns

23
Q

insert uit cDNA bank

A

gen zoals het voorkomt in het mRNA door reverse transcriptase

24
Q

Insert vector

A

geen promotor etc. maar echt allen het DNA geisoleerd

25
Q

PAM sequence

A

photospacer adjacent motif, NGG, cas knipt 3 nt upstream hiervan

26
Q

wat onderzoek je met qpcr?

A

de expressie van mRNA per gen

27
Q

wat onderzoek je met next gen seq?

A

alle mRNA’s uit een cel (voorbeeld)

28
Q

hoe kan je eiwit-levels bestuderen?

A

western-blot, proteomics, bekijken celbiologisch effect

29
Q

4 stappen van RNA isoleren

A
  1. kweken van je cellen
  2. verzamelen in vloeistof
  3. lyseren (zeep/zout)
  4. RNA isoleren (kolommetje)
30
Q

waarom wordt er cDNA gemaakt van mRNA bij qpcr?

A

RNA is heel instabiel en wordt constant afgebroken door nucleases.

31
Q

3 stappen van qPCR

A
  1. RNA isoleren
  2. cDNA synthese
  3. qPCR
32
Q

benodigdheden bij cDNA synthese

A

geisoleerd mRNA, reverse transcriptase, (poly-T) primers, Buffer

33
Q

CT-waarde

A

aantal qPCR cycles tot de threshold

34
Q

coverage

A

de mate waarin het hele referentiegenoom bedekt is door de korte seq reads

35
Q

variant calling

A

vergelijken van je sample met het referentiegenoom

36
Q

sequencing depth

A

hoeveel reads van 1 nucleotide op 1 plek

37
Q

single nucleotide variant

A

‘mutatie’ als 10x een T voorkomt op een plek waarin op het RefGen een A zit

38
Q
A