Week 2 Flashcards

1
Q

Wat is een agonist?

A

Een receptorstimulatie, wanneer het aan een receptor bind, treedt er effect op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een antagonist

A

Een receptorblokkade, wanneer het aan receptor bindt, kan de agonist niet binden en dus geen effect generen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat maakt het moeilijk om specifieke geneesmiddelen te maken?

A

Omdat de meeste stoffen op meerdere receptoren passen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is kenmerkend aan een G-eiwit gekoppelde receptor?

A
  • Het heeft 7 transmembraandelen (door de membraan geweikkeld.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat gebeurt er bij stimulatie van G-eiwit gekoppelde receptor?

A
  • Bij stimulatie wordt Gs geactiveerd, die AC activeerd/loskoppeld
  • cAMP (second messenger) wordt afgegeven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er bij remming van G-eiwit gekoppelde receptor?

A
  • Bij remming wordt Gi geactiveerd.
  • Deze bindt AC, waardoor er geen cAMP worden afgegeven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat doet 5HT en waar zit het?

A

Dit stimuleert zowel Gs als Gi eiwitten.
Bevindt zich in het G-eiwit gekoppelde receptor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaan ionkanalen?

A

Bestaan uit subunits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar vind je ionkanalen en wat zijn hun eigenschappen?

A

Je vindt ze op plekken waar snel actie moet komen.
Eigenschappen: snel, permeabiliteit veranderd snel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef de volgorde van snel naar langzaam van de verschillende soorten receptoren:

A
  • Ion-kanaal-gekoppelde receptor → msec
  • G-eiwit-gekoppelde receptor → sec
  • Kinase-gekoppelde receptor → min
  • Gen-transcriptie receptor → uur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Geef een voorbeeld voor elke soort receptoren (4):

A
  • Ion-kanaal-gekoppelde receptor → Nicotine AChR
  • G-eiwit-gekoppelde receptor → Muscarine AChR
  • Kinase-gekoppelde receptor → Insuline receptor
  • Gen-transcriptie receptor → Oestrogeen receptor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe werkt een kinase-gekoppelde receptor?

A
  • Agonist bind aan receptor
  • Eiwit wordt gefosforyleerd
  • Cellular effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe werkt een Gen-transcriptie receptor?

A
  • Receptor met agonist wordt in de nucleus gebracht
  • Er vindt mRNA synthese plaats
  • Er vind eiwitsynthese plaats
  • Cellular effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe werkt een G-eiwit-gekoppelde receptor (in simpele zin)?

A
  • Het wordt het stimuleert of geremd wat zorgt voor een verandering van prikkelbaarheid in naastgelegen ion-kanaal.
  • Of het stimuleert/remt en eiwit die secondmessengers uitzend.
  • Deze second messengers zorgen voor Ca release/eiwit fosforylering en andere dingen
  • Heeft uiteindelijk cellular effects.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat geeft KA aan?

A

Dit geeft de concentratie van de agonist weer als de helft van de receptoren bezet is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat geeft KB aan?

A

Dit geeft de concentratie van de antagonist weer als de helft van de receptoren bezet is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom wordt het effect van medicatie op een bepaald niveau niet meer wanneer je meer toedient?

A

Omdat elk medicijn een plateau heeft, waar het niet meer effect heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke drie soort agonisten zijn er?

A
  • Volle agonisten
  • Partiële agonisten
  • Inverse agonisten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn partiële agonisten ?

A

Bij deze agonisten is het effect nog niet maximaal. Bij een maximale bezetting bereikt een partiële agonist niet het maximale effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn volle agonisten?

A

Een volle agonist heeft bij een maximaal effect bij een mindere bezetting dan 100%.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn belangrijke eigenschappen waarin agonisten zijn in te delen?

A
  • Hoe goed die kan binden aan receptor
  • Als die eenmaal gebonden is, wat die doet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een inverse agonist?

A

Deze komen voor bij een receptor die van zichzeelf al actief is, de agonist remt dus effect van receptor wanneer die bindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zegt effectiviteit?

A

Effectiviteit zegt wat effect je maximaal kunt bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zegt potentie?

A

Potentie is de maat bij welke concentraties de effecten plaats vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zegt de stand van de curve over de hoeveelheid medicatie die je moet toedienen om gewenst effect te krijgen?

A
  • Meer naar rechts → minder hoeven toedienen
  • Meer naar links → meer toedienen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat geeft Emax aan?

A

De maximalel effectiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat geeft pEC50 aan?

A

De maat voor potentie (oude term pD2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke soorten antagonisten zijn er?

A
  • Chemisch
  • Farmacokinetisch
  • Receptorblokkade
  • Niet competitief
  • Fysiologisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke twee soorten receptorblokkade antagonisten zijn er?

A
  • Reversibel competitief → kom je het meeste tegen
  • Irreversibel competitief → kan je niet meer wegkrijgen, curve zal steeds meer zakken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat doet een niet competitief antagonist?

A

Deze antagonist bindt op een andere plek op de receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een fysiologische antagonist?

A

Een stof die iets heel anders doet en daardoor tegenwerkt. Denk aan stoffen die zorgen voor vasodilatie of vasoconstrictie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een voorbeeld van een fysiologisch antagonisme?

A
  • Histamine tegen salbutamol.
  • Histamine zorgt voor bronchoconstrictie
  • Salbutamol zorgt voor bronchodilatie
  • Samen gebruikt zorgen ze dat er niets gebeurt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een eigenschap van reversibel antagonist?

A

Zolang je een overmaat aan agonist blijft geven, zal hetzelfde effect bereikt worden, ookal is de antagonist aanwezig, curve schuift telkens op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke klachten ontstaan er bij ernstige aortaklepziekte?

A
  • Hartfalen, dyspnoe en moe
  • Duizelingen/syncope
  • Angina pectoris
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke nadelen heeft het medicijn diuretica (plaspillen)?

A
  • Jicht op de voeten
  • Nierfunctie gaat achteruit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is dyspnoe?

A

Kortademigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is syncope?

A

Flauwvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is angina pectoris

A

Pijn op de borst bij inspanning of emotie, vaak door coronair lijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waarom is de hartspier vaak beschadigd na een operatie?

A

Dit komt omdat tijdens de operatie het hart geen zuurstof krijgt en een stukje beschadigd raakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is ischemie tijd?

A

De tijd dat je hart even geen zuurstof krijgt tijdens operatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is pericarditis constrictiva?

A

Dat is panserhart, wat betekent dat er een laag kalk om het hart zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn oorzaken van pericarditis constrictiva?

A
  • Idiophatisch of infectieus
  • Systeemziektes
  • Neoplastisch
  • Post-cardiac injury
  • Metabool
  • Overige oorzaken (effusie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat gebeurt er bij post-cardiac injury?

A

Het pericard komt in aanraking met bloed wat een reactie veroorzaakt en een panserhart kan veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is effusie?

A

Het doorlekken van (lichaams)vloeistoffen naar lichaamsholte of ander weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Waarom is panserhart lastig vasttestellen?

A

Omdat bij de meeste het pericard alleen dik en stijf is en niet heel verklakt, met een echo kan je dit vaak wel aantonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat gebeurt er bij een restictieve vullingsprobleem?

A

Het hart kan alleen vroeg vullen (in de vroege vullingsfase). Soms gaat je hartspier extra relaxeren zodat het het aankan, maar vaak gaat de vulling van de ene kamer ten koste van de andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Bij wie komt acute pericarditis veel voor en wat is het?

A

Bij jongeren, is een ontsteking van het hartzakje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is dissimilatie en wat is assimilatie en bij welk deel van het zenuwstelsel hoort het?

A

Dissimilatie is afbraak van organische stoffen → parasympatisch
Assimilatie is de opbouw van organische stoffen → orthosympatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke invloed heeft de sympathicus en welke de parasympathicus op het oog, pupil?

A

Sympathicus = mydriase (verwijding)
Parasympathicus = miose (vernauwing) en accomodatie (je kan beter zien van dichtbij doordat lens boller worden, ook convergentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke invloed heeft de sympathicus en welke de parasympathicus op de speekselklieren?

A

Sympathicus = Secretie (licht) → tegen uitdroging van mond
parasympathicus = secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke invloed heeft de sympathicus en welke de parasympathicus op de hartfrequentie?

A

S = HF gaat omhoog
P = HF gaat omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke invloed heeft de sympathicus en welke de parasympathicus op de longen?

A

S = Bronchodilatatie
P = Bronchoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welke invloed heeft de sympathicus en welke de parasympathicus op het spijsverteringskanaal?

A

S = Verlaagde mobiliteit
P = Verhoogde mobiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Welke invloed heeft de sympathicus en welke de parasympathicus op de blaas, sfincter?

A

S = contractie
P = relaxatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Welke invloed heeft de sympathicus en welke de parasympathicus op de penis?

A

S = ejaculatie
P = erectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Welke invloed heeft de sympathicus en welke de parasympathicus op de clitoris, labia minora?

A

S = -
P = erectie/zwellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Bevat autonome zenuwstelsel vooral afferente of efferente informatie?

A

Efferente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Krijgt het CZS via de hersenzenuwen sensorische informatie over organen binnen via afferente of efferente zenuwen/informatie?

A

Afferente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Door welke systemen wordt het autonome zenuwstelsel geregeld?

A

Door een efferent systeem en de plexs entericus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is het efferente systeem?

A

De sympatische en parasympatische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Hoe gaat de informatie via de plexus entericus in de darmen naar het Centrale zenuwstelsel in de hersenen?

A
  • Vanaf de plexus entericus
  • Door de autonome ganglion
  • Via ruggengraad omhoog
  • Door de hersenstam
  • Waar het uiteindelijk uitkomt in de hypothalamus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat voor informatie komt er in de nucleus tractus solitarii (bevindt zich in de hersenstam) binnen en via welke zenuw?

A

Visero-sensibele informatie, via de n. vagus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat is visero-sensibele informatie?

A

Bloeddruk, O2, smaak, rekking, ect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat zijn vegatieve functies?

A

Functies die door het autonome zenuwstelsel worden geregeld, waar jij geen invloed op hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Hoe werkt de nucleus tractus solitarii?

A
  • Visero-sensibele informatie (uit bv reflex activity) komt binnen bij de nucleus tractus solitarii
  • Deze stuur het of naar de preganglionere neuronen die een visero-motorische response geven (bv naar hart of longen)
  • Of het stuurt het naar hersenkernen als hypothalamus waar het signaal omgezet word naar een hormonal en gedrags respons.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Waarbij is acetylcholine een belangrijke neurotransmitter?

A
  • Bij postganglionair parasympatisch
  • Postganglionair sympatisch
  • pregangalionair parasympatisch
  • preganglionair sympatisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Is het somatische zenuwstelsel deel van het azs of niet?

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Hoe werkt het parasympatische zenuwstelsel in globale zin?

A
  • Preganglionaire vezel reist van czs door tot het doelorgaan
  • Geeft daar acethylcholine af aan een N2-receptor in het ganglion bij het doelorgaan
  • De postganglionaire vezel geeft acetylcholine af aan de M-receptor van de betreffende cel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hoe werkt het sympatische zenuwstelsel in globale zin?

A
  • Preganglionaire vezel reist van czs naar ganglion (vlakbij ruggenmerg, dus valk bij czs).
  • Geeft daar acetylcholine af aan N2- receptor
  • Postganglionaire vezel reist af naar het doelorgaan
  • Geeft door noradrenaline (norepinephrine) af aan a- en ß-adrenerge receptoren van betreffende cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Hoe werkt het sympatische zenuwstelsel via de bijnier?

A
  • Preganglionaire vezel reist van czs naar adrenal medulla (bijnier)
  • Geeft acetylcholine af aan N2-receptor van een chromaffin cel
  • Deze cel is neuroendocrien.
  • Hij geeft neurohormonen en neurotransmitters af aan bloed, met name (nor)adrenaline
  • Deze adrenaline bindt weer aan een doelorgaancel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat zijn N2-receptoren en wat M-receporen (volledige naam en soort)?

A
  • N2-receptoren zijn nicotinereceptoren, zijn ligang gebonden ion-kanalen
  • M-receptoren zijn muscarine acetylholine receptoren, zijn G-eiwit gekoppelde receptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is belangrijk om te onthouden in je achterhoofd bij de werking van ortho- en parasympatisch stelsel bij het functioneren van targetorganen?

A
  • Ze hebben vaak een tegengesteld effect
  • Hoeft niet altijd op niveau van individuele cellen te zijn
  • Zijn uitzonderingen
  • Regulatie is complex, niet een simpele aan of uit schakelaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Hoe werkt de pupilreflex?

A
  • Licht valt op retina
  • Signaal wordt via de retinale ganglioncel opgevangen en verstuurd
  • signaal gaat naar de LGN (lateral geniculate nucleus)
  • vaak door naar de pretectal nucleus
  • Vanaf daar gaan ze beiden naar de nucleus Eidnger-Westphal.
  • Daarna reist het met het parasympaticus mee, via de 3e hersenzenuw (n. ocuulomotirs) mee
  • Deze schakelt over in de Ganglia Ciliare.
  • De spier van de pupil spant aan en pupil wordt kleiner
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat is convergentie?

A

Hierbij gaan je ogen dichter bij elkaar staan, de laterale spieren relaxeren en de mediale/midden spieren spannen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Waarom zorgt de sympathicus meestal voor vasoconstrictie?

A

Hij venauwd dan de vaten die dicht bij de organen zijn die op dat moment niet belangrijk zijn. Daarbij verhoogt hij hierdoor het hart-minuutvolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Hoe werkt de sympatische activiteit op de bloedvaten via a1-receptoren?

A
  • Varicositeiten geven noradrenaline af
  • Dit bindt aan een a1-receptor
  • Deze activeert via een G-eiwit het enzym PLC
  • Hierbij word de secondmessenger IP3 gevormd
  • IP3 bindt aan receptor op Ca-kanaal van SR
  • Deze opent, Ca stroomt in het cytoplasma van spiercel
  • Treedt vasoconstrictie op. Tweede fase, gemiddelde snelheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Hoe werkt de sympatische activiteit op bloedvaten via P2X receptoren?

A
  • ATP bindt aan P2X-receptor
  • Deze laad Ca++ en Na+ de cel in.
  • Dit depolariseert het naastegelegen Ca-kanaal die hierdoor Ca in de cel laat stromen
  • Zorgt voor vasoconstrictie, is de 1e fase en de sneltste respons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Hoe werkt de y1-receptor bij sympatische activiteit op bloedvaten?

A
  • Neuropeptide Y bindt aan Y1-receptor
  • Deze zorgt voor verhoogde afgifte Ca++ en is de derde fase en langzame fase van de vasoconstrictie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat betekent co-transmissie?

A

Dit gebeurt in de postganglionaire vezels van het AZS, het wil zeggen dat een varicositeit verschillende neurotransmitters kan afgeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat is een uitzondering van het sympatische wat betreft neurotransmitter?

A

Bij activatie zweetklieren, worden de cholinerge receptoren door acetylholine geactiveerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Is ATP een neurotranmitter?

A

Ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Hoe werkt de parasympathicus op de bloedvaten via NO?

A
  • L-arginine wordt in cytosol van parasympatisch axon omgezet tot Nitric oxide (EN l-CITRULLINE) met behulp van NOS (nitric oxide synthase)
  • NO diffundeert naar het cytosol van de gladde spiercel
  • Bindt aan GC
  • Hier wordt GTP omgezet in cGMP wat zorgt voor relaxatie en dus vasodilatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Hoe werkt de parasympathicus op de bloedvaten via M3-receptoren?

A
  • Acetylcholine bindt aan M3-recepotr
  • Deze geeft via G-eiwit IP3 af
  • Deze verhoogt de Ca concentratie
  • Dit activeert NOS die NO maakt
  • NO diffundeert naar gladde spiercel
  • Bindt aan GC
  • GTP wordt cGMP en treedt vasodilatie op.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Waardoor wordt de funny current gestimuleerd?

A

Door een hyperpolarisatie in tegenstelling tot de andere die dat door depolarisatie hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Wat doet het parasympaticus in het hart?

A

Het remt de funny current en activeert K-kanalen waardoor het niet snel kan depolariseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Wat doet de sympathicus op het hart?

A

Het stimuleert Ca-kanalen vooral die van SA-knoop, zodat er snel signalen achter elkaar komen. Zorgt ook voor betere contractie hartspiercellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Wat zijn de verschillen tussen sympathicus en parasympathicus wat betreft frequentie en contractie?

A

S = toename frequentie en toename contractiekracht
P = afname frequentie, niets op contractiekracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Hoe zorgt de sympathicus voor extra goede contractie van myocard?

A

Het gaat niet via de Ca kanalen dicht bij RYR. Maar via de Ca-kanalen verder in de T-tubili die direct Ca++ de cel in brengen en naar de myofilamenten brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Welke twee sensoren bevinden zich in het cardiovasculaire systeem?

A
  • Baroreceptoren
  • Volumereceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Wat doen baroreceptoren en waar vindt je ze?

A

Ze hebben snelle invloed op hartslag en vaatweerstand, bevinden zich in halsslagader en aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Wat doen volumereceptoren en waar vind je ze?

A

Ze hebben een lange termijn invloed op circulerend volume (input van hart) (o.a. via de nier) bevinden zich in atria en vena cava

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Hoe gaat de regelkring van de baroreceptoren?

A
  • Medulla in CZS zendt informatie
  • Efferente vezelf vervoren het naar effector (hart en vessels)
  • Mean atrial pressure gemeten
  • Gedetecteerd door baroreceptoren,
  • via afferent doorgegeven aan CZS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Welke soort volumereceptoren zijn er en waar liggen ze?

A
  • Type A, liggen in atria, meten hoeveel bloed terugkomt in atria
  • Type 2, liggen in vena cavas, activatie leidt tot hogere hartfrequentie en vasodilatatie neirarteriën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Wat is motiliteit?

A

Het vermogen van een eencellig, of eenvoudig meercellig organisme, om op eigen kracht energie om te zetten in arbeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Wat is pilo-erectie?

A

Het omhoog gaan staan van je haartjes op je huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Wat is afferent?

A

Van orgaan naar CZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Wat is efferent?

A

Van CZS naar orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Wat indeling van zenuwstelsel?

A
  • Verdeelt in perifeer en centraal
  • Perfifeer is opgedeeld in afferent en efferent
  • Efferent is opgedeeld in autonoom en somatisch
  • Autonoom is opgedeeld in parasympatisch en sympatisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Wat is somatisch?

A

Alles met betrekking toch lichamelijke

100
Q

Wat farmaca activeert de parasympathicus en wat remt het?

A

Activeren = parasympathicomimetica
Remmen = parasympathicolytica

101
Q

Wat farmaca activeert de sympathicus en wat remt het?

A

Activeren = sympathicomimetica
Remmen = sympathicolytica

102
Q

Wat is de indeling van farmaca als je let op wat voor stof ze zijn?

A
  • Cholinerge → lijken op acethylcholine
  • Adrenerge → lijken op adrenaline
  • Dopaminerge → lijken op dopamine
  • Purinerge → lijken op purine
103
Q

Waarop werken sympatisch cholinerge?

A

Op zweetklieren, uitzondering, normaal gaat sympatisch via adrenerge

104
Q

Waarop werken sympatisch dopamin?

A

Op renale bloedvaten

105
Q

Waarop werkt sympatisch adrenerge?

A

Hart, gladde spieren en synapsen

106
Q

Is het bijniermerg sympatisch of parasympatisch?

A

Sympatisch

107
Q

Waarop werkt het parasympatische?

A

Hart, gladde spieren, exocriene klieren, synapsen

108
Q

Wat is epinefrine?

A

Synoniem voor adrenaliene, gemaakt door bijnier/adrenal/epinefros

109
Q

Hoe werkt een cholinerge synaps?

A
  • Choline wordt opgenomen door het zenuwstelsel
  • Koppelt aan Acetyl-CoA.
  • Het enzym ChAT splitst dit in CoA en ACH
  • CoA gaat naar mitochondria
  • ACh wordt in blaasjes gestopt.
  • Richting de synaps spleet gebracht
  • Hier fusseren de blaasjes en wordt ACh afgegeven
  • Dit bindt aan ACh receptor in het postsynaptische deel
110
Q

Hoe wordt ervoor dat ACh niet in de synapsspleet blijft?

A

Doordat acetylcholineesterase acetylcholine afbreekt.

111
Q

Wat doen hemicholinium en triethylcholine?

A

Deze zorgen dat choline niet wordt opgenomen door zenuwstelsel, dit is de beperkende stap in het neuron

112
Q

Wat doet tetrodotoxine?

A

Het zorgt ervoor dat het neuron niet meer kan depolariseren. Het is een Na-blokker. Is aspeciefiek en heeft dus niets met synthese van ACh of NA te maken.

113
Q

Wat moet je geven om post=synaptische receptoren te remmen?

A

M en N-receptor agonisten/anatagonisten

114
Q

Waar zorgen neostigmine en physostigmine voor?

A

Dat ACh minder snel wordt afgebroken, en concentratie in synapsspleet hoger blijft, zijn chonesterase remmers

115
Q

Welke twee soorten cholinerge receptoren zijn er?

A
  • Muscarine → G-eiwitgekoppelde receptoren (M1, M2, M3, M4, M5)
  • Nicotine → ion-kanaal gekoppelde receptoren
    (a, ß, y, δ, ε)
116
Q

Voor welke stof heeft muscarine een hoge affiniteit en voor welke een lage?

A
  • Hoog = muscarine
  • Gemiddeld = acetylcholine
  • Laag = nicotine
117
Q

Voor welke stof heeft nicotine een hoge affiniteit en voor welke een lage?

A
  • Hoog = nicotine
  • Gemiddeld = acetylcholine
  • Laag = muscarine
118
Q

Wat zegt de hoge affiniteit voor muscarine van een M-receptor?

A

Dat bij een lage concentratie muscarine al effect geeft bij muscarine binding.

119
Q

Waar bevinden zich de nicotine receptoren en wat doen ze?

A

Ganglia → effect transmitter afgifte
Bijniermerg → effect adrenaline en noradrenaline
Presynaptisch → effect transmitter afgifte
Skeletspier → effect contractie.

120
Q

Hoe zijn sympatische ganglionen van parasympatische ganglionen te onderscheiden?

A

Sympatische ganglione liggen para-vertebral, in rijtje langs ruggenmerg, parasympatische liggen veel dichter bij effectororgaan.

121
Q

Waar liggen de muscarine receptoren?

A
  • M1 in CZS en perifere zenuwen
  • M2 in hart en zenuwen
  • M3 in exocriene klieren en gladde spieren
  • M4 in CZS (locomotie)
  • M5 in CZS
122
Q

Worden muscarine receptoren door sympathicus of parasympathicus gestimuleertd?

A

Parasympathicus

123
Q

Welk effect hebben muscarine receptoren op het hart?

A
  • Omlaag HF
  • Inotropie omlaag (contractie kracht spier)
  • HMV omlaag (hartminuutvolume)
  • BD (bloeddruk) omlaag
124
Q

Welk effect hebben muscarine receptoren op de arteriën?

A
  • Verwijding bloeddruk
125
Q

Welk effect hebben muscarine receptoren op de gladde spieren?

A
  • Contractie oog
  • Constrictie bronciën
  • Constrictie maagdarmkanaal
  • Constrictie urineblaas
126
Q

Welk effect hebben muscarine receptoren op de exocriene klieren?

A
  • Stimulatie traansecretie en speekselsecretie
  • Verhoging bronchiale- en zweetsecretie
127
Q

Welke receptoren zitten nog meer in arteriën?

A

alfa en beta receptoren.

128
Q

Waarom zorgt het ene dat een bloedvat contraheer en ander dilateerd? De crux van het hele receptorverhaal ☻

A

Doordat niet elke bloedvat dezelfde receptoren heeft. Hierdoor kan het lichaam heel efficient regelen welk bloedvat contraheert en welke dilateerd. Verschillende receptoren horen bij verschillende systemen

129
Q

Waarop werkt de ACh in het autonome zenuwstelsel?

A
  • Op de N-receptor van het parasympatische en daarna ook op de M-receptor van parasympatische
  • Op de N-receptor van het sympatische (preganglionair)
  • Op de N-receptor van de bijnier
130
Q

Welke receptoren zijn ondanks het parasympatische de hartkamers en meeste bloedvaten niet innerveert toch erin aanwezig?

A

De M-receptoren

131
Q

Welk medicijn gebruik je tegen glaucoom (oogdruk te hoog door beschadigde zenuw / vorm van staar)?

A

Pilocarpine (soort oogdruppel) (parasympathicomimeticum, stimuleert M(3)-receptoren, (cholinesterase inhibitor))

132
Q

Welk medicijn gebruik je tegen urineretentie (hierbij kan de blaas zicht niet volledig of gedeeltelijk legen)?

A

Bethanechol (parasympathicomimenticum, activeert M-receptoren)

133
Q

Hoe werkt de Sympatiscus met neurotransmitter dopamine?

A
  • Preganglionair van CZS naar Ganglion
  • Daar ACh aan N-receptor afgegeven
  • Postganglionair naar renale bloedvaten
  • Dopamine wordt afgegeven
134
Q

Hoe gaan de efferente zenuwbanen volgens sympatisch cholinerge naar bv zweetklieren?

A
  • Preganglionair van CZS naar ganglion
  • ACh wordt afgegeven aan N-recepotr
  • Postganglionair naar zweetklier
  • Daar wordt ACh aan M-receptor afgegeven
  • Zweetsecretie
135
Q

Welk medicijn gebruik je voor herstel spierverslapping? (kan optreden als je geoppereerd ben door anesthesie)

A

Neostigmine (parasympathicomimeticum, vaak samen met atropine, indirecte stimulans voor N- en M-receptoren, doordat het een cholinergeremmer is, wat de cholinesterase blokkeert en dus ACh verhoogd)

136
Q

Welk medicijn gebruik je tegen myasthenia gravis? (spieraandoening waarbij mensen spierzwakte hebben, ACh werkt minder goed op skeletspieren).

A
  • Pyridosigmine (Parasympathicomimeticum, stimuleert indirect de N- en M-receptoren, doordat het cholinesterase remt).
  • Neostigmine (Parasympathicommimeticum, stimuleert indirect N- en M-receptoren, doordat het cholinesterase remt)
137
Q

Wat gebeurt er als je cholinesterase remt?

A

Dat wordt ACh in de synapsspleet minder snel/niet afgebroken en worden de N- en M-receptoren op de postsynaps meer gestimuleerd.

138
Q

Welk medicijn gebruik je tegen Alzheimer (tenminste wat is mogelijk)?

A

Rivastigmine (parasympathicomimeticum, cholinesterase remmer en dus indirecte stimulans voor N- en M-receptoren)

139
Q

Wat is een belangrijke eigenschap van Rivastigmine?

A

Het kan door de bloed-hersenbarrière heen. Dit wil je voor veel medicatie juist niet, want dan krijg je bijwerkingen, maar Rivastigmine wil je dat wel, omdat het juist de zenuwen in de hersen moet versterken, zodat ze beter werken.

140
Q

Wat is de bloed-hersenbarrière?

A

Een grens tussen het bloed en de hersenen, het is een laagje cellen om de bloedvaten die ze beschermen, laten de goede stoffen door, de verkeerde niet.

141
Q

Wat zijn niet medische cholinesterase remmers?

A
  • Insecticiden
  • Zenuwgassen
142
Q

Wat zijn de algemene bijwerkingen van muscarine agonisten?

A
  • Diarree
  • zweten
  • Miosis
  • Misselijkheid
  • Urinelozing
143
Q

Wat doet botulinetoxine A?

A
  • Het bindt met presynaptische membraan en blokkeert de ACh afgifte.
  • Het verlamt de cholinerge zenuwen.
  • Daardoor tokale verlamming, bij toediening (8-12 weken lang)
  • Dit effect herstelt naarmate nieuwe zenuwuiteinden ontwikkelen.

Voorkomt dat blaasjes met ACh versmelten met celmenbraan

144
Q

Waar tegen wordt Botulintoxine A gebruikt en wat is het effect?

A
  • Blefarospasme (spasme oogleden)
  • Hemifacialispasme (spasme in gezicht)
  • Torticcollis spasmodica (aandoening waarbij je hoofd telkens in bepaalde stand hebt, spieren blijven aangespannen)
  • Strabismus (scheelzien)
  • Hyperhydrose (mensen produceren overmatig zweet, minder ACh zorgt dan voor minder zweet)
  • Chronische migraine (?)
  • Face-lift (botoxen)
145
Q

Wat is het gender probleem bij chronische migraine?

A
  • Vrouwen hebben het 2-3x vaker dan mannen
  • Vrouwen 3x vaker de transitie van episodische naar chronische migraine.
146
Q

Wat is het probleem vaak bij mensen met chronische migraine?

A

Ze gebruiken te veel medicatie, krijgen daar weer hoofdpijn van, gebruiken nog meer (cirkel)

147
Q

Wat betekent exocrien?

A

Type van klier dat stoffen afscheidt aan het oppervlak van het lichaam of in andere organen door een kanaal

148
Q

Wat betekent mimetica?

A

Nadoen

149
Q

Hoe werkt de noradrenerge synaps?

A
  • Tyrosine wordt opgenomen door het zenuwstelsel
  • Tyrosine wordt door tyrosinehydroxylase omgezet in DOPA
  • DOPA wordt door L-Dopa decarboxylase omgezet in dopamine
  • Dopamine wordt door Dopmaine ß-hydroxylase omgezet in Noradrenaline (NA)
  • Dit wordt in blaasjes naar het presynaptische membraan gebracht
  • Daar fusseren ze en NA komt in de synapsspleet
  • Bindt aan Adrenaline-Receptor
150
Q

Wat gebeurt er met NA in de synapsspleet?

A

Het wordt niet afgebroken maar heropgenomen in de presynaps door het reuptake systeem en terug in de blaasjes gebracht (feedback systeem)

151
Q

Wat doet reserpine?

A

Dit zorgt ervoor dat het weer heropgenomen NA niet weer in de blaasjes terecht komt. Hierdoor zal uiteindelijk de NA opraken.

152
Q

Wat doet Guanethidine?

A

Dit zorgt ervoor dat noradrenaline niet wordt afgegeven, vervangt de plaats van NA in de blaasjes.

153
Q

Wat doet Cocaïne?

A

Het blokkeert de NA reuptake. → Niet alleen effect op hersenen maar ook op cardiovasculair stelsel

154
Q

Wat doen tricyclische antidepressiva?

A

Zij blokkeren de NA reuptake → blijft NA in de synaptische spleet

155
Q

Welke medicatie kan je gebruiken om de binding van NA aan de Adr-receptor tegen te gaan?

A

A- en ß-receptor agonisten en antagonisten.

156
Q

Welke indeling kennen we van de adrenoceptoren?

A
  • a en ß
  • alfa verdeeld in alfa1 en alfa2
  • beta verdeeld in beta 1, beta2 en beta3 (beta3 speelt rol bij vetweefsel en afbraak van vet)
157
Q

Wat is de affiniteit van a-adrenoceptor (a1 en a2)?

A
  • Hoge = noradrenaline
  • Gemiddelde = adrenaline
  • Lage = isoprenaline
158
Q

Wat is de affiniteit van ß-adrenoceptor (ß1)?

A
  • Hoge = Isoprenaline
  • Gemiddelde = adrenaline
  • Lage = noradrenaline
159
Q

Wat is de affiniteit van ß-adrenoceptor (ß2)?

A
  • Hoge = isoprenaline
  • Gemiddelde = adrenaline
  • Geen/weinig = noradrenaline
160
Q

Wat is de regel bij affiniteit, ookal is die extreem laag?

A

Als je maar veel geeft, zal het altijd wel ergens gaan werken.

161
Q

Wat zijn a1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Adrenaline
  • Noradrenaline
  • Fenylephrine → bij verstopte neus
162
Q

Wat zijn a2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Adrenaline
  • Noradrenaline
  • Clonidine → maakt bloedvaten wijder, helpt tegen hoge bloeddruk
163
Q

Wat doen stoffen als tyramine en efedrine?

A

Zij hebben een indirect stimulerend effect op adrenerge systeem. Competeren met noradrenaline (zelfde transportsysteem), worden opgenomen door reuptake systeem ipv NA, maar zorgen wel dat er meer NA wordt afgegeven.

164
Q

Welke stof lijkt op de werking van tyramine en efedrine?

A

Amfetamine (speed)

165
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van a1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Vasoconstrictie
  • Verhoging perifere weerstand
  • Verhoging bloeddruk
  • Mydriasis (bij oogarts gebruikt, zit in oogdruppel)
    -Sluiting van urineblaas sphincter
166
Q

Wat is de uitzondering bij de vasoconstrictie door middel van de a1-adrenoceptor agonisten?

A

Het werkt niet op de kransslagaders, omdat als er veel adrenaline wordt vrijgegeven, a1 wordt geactiveerd en contraheert, maar hart moet goed kunnenkoppen, dus bij sympatische worden juist de kransslagaader niet gecontraheerd.

167
Q

Wanneer gebruiken we a1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Bij lokale bloeding → knijpt snel bloedvat dicht
  • verkoudheid → venauwd bloedvaatjes, waardoor zwelling van slijmvlies afneemt
  • inductie mydriasis
  • Velenging werking lokale anaesthetica
  • Shock?
168
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van a2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Verminderde transmitter afgifte (zit op pre en post)
  • Vasoconstrictie (zit op post)
  • Veminderde insuline afgifte
169
Q

Hoe zorgt een a2-adrenoceptor agonist voor een verminderde transmitterafgifte?

A

Doordat a2 op zowel de pre als postynaptisch zit. Wanneer dit verhoogd wordt zou het systeem op hol slaan, dus vermindering

170
Q

Wat zijn ß1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Adrenaline
  • Noradrenaline
  • Isoprenaline
  • Dobutamine
171
Q

Wat doet adrenaline?

A
  • Verhoogd hartslag
  • Vasoconstrictie → BD omhoog
172
Q

Wat doet noradrenaline?

A

Verhoogd de bloeddruk

173
Q

Wat doet isoprenaline?

A
  • Verhoogd hartslag
  • Bloedvaten wijder
  • Meer bloed rondgepompt
174
Q

Wanneer worden B1-adrenoceptor agonisten gebruikt?

A
  • Bij hartstilstand
  • Tijdelijke hartblok (storing in prikkelgeleiding van het hart)
175
Q

Wat zijn de farmacoligische effecten van ß2-adrenoceptor agonisten?

A
  • vaatverwijding → wanneer sympatische actief is
  • Vermindering perifere weerstand
  • Verslapping bronchi
  • Verslapping baarmoeder
  • Glycogenolyse omhoog iin spieren en leven
  • Glucagon afgifte omhoog
176
Q

Wat zijn ß2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Adrenaline
  • Isoprenaline
  • Salbutamol
177
Q

Wanneer dienen we ß2-adrenoceptor agonisten toe?

A
  • Bij astma
  • Bij dreigende vroeggeboorte → contractie tegegaan
178
Q

Wat zijn aselectieve a-adrenoceptor antagonisten?

A

Voor a1 en a2:
- Fentolamine
- Phenoxybenzamine

179
Q

Wat zijn (selectief) a1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Prazosine
  • Doxazosine
180
Q

Wat zijn (selectief) a2-adrenoceptor antagonisten?

A

Yohimbine

181
Q

Wat doet fentolamine?

A

Verslapt spieren in bloedvatenwand → bloedvaten verwijden

182
Q

Wat doet phenoxylbezamine?

A

Wordt gebruikt voor behandeling van:
- feochromocytoom (gezwel bij bijniermerg, wat teveel adr en NA maakt), mensen zijn gejagd en hoge bd
- hypertensie
- Zweten

183
Q

Wat doet prazosine?

A
  • Bloedverwijdende werking
  • Bloeddruk gaat omlaag
184
Q

Wat doet doxazosine?

A
  • Verwijdt bloedvaten
  • Verlaagt bloeddruk
  • Ontspant spieren rond uitgang van blaas en prostaat.
185
Q

Wat doet Yohimbine?

A
  • vaatverwijder
  • wordt gegeven voor erectieproblemen
186
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van a1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • vasodilatatie
  • Verlaging periferie weerstand
  • Verlaging bloeddruk
  • Relaxatie prostaat
  • Opening urnineblaas sphincter (door stimulatie parasympathicus of blokkade sympathicus)
187
Q

Wanneer gebruiken we a1-adrenoceptor antagonisten? (zijn geen voorkeur medicatie)

A
  • Hypertensie
  • Prostaat hypertrofie
  • Phaeochromocytoom (pre-operatief)
  • Perifeer vaatlijden (Raynaud mogelijk)
  • Impotentie (maar nauwelijk meer toegpast, geen erectie kunnen aanhouden)
188
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van a2-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Verhoogde transmitterafgifte
  • Geen effect op vaatvernauwing
  • Verhoging insuline afgifte
189
Q

Wat zijn aselectieve ß-adrenoceptor antagonisten?

A

Werken bij ß1 en ß2:
- propranolol
- pindolol
Werkt ook nog bij a1:
- labetalol
- carvedilol

190
Q

Wat zijn (selectieve) ß1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Atenolol
  • Metoprolol
191
Q

Wat doet propranolol?

A
  • vertraagt hartslag
  • verlaagd bloeddruk
    (Gebruikt bij hartfalen en hoge bloeddruk)
192
Q

Wat doet pindolol?

A
  • Vertraagt hartslag
  • Verlaagt bloeddruk
  • Vermidert zuurstofbehofte van hart
193
Q

Wat doet atenolol?

A
  • verlaagt bloeddruk
  • Vertraagt hartslag
  • Verminder zuurstofbehoefte van hart
    (gegeven bij hoge bloeddruk en hartfalen)
194
Q

Wat doet metoprolol?

A
  • Vertraagt hartslag
  • Verlaagt bloeddruk
195
Q

Wat doet Labetalol?

A
  • Verlaagt bloeddruk
  • Vertraagt hartslag
  • Vermindert zuurstofbehoefte van het hart
196
Q

Wat doet carvedilol?

A
  • Vertraagt hartslag
  • Verlaagd bloeddruk
  • Vermindert zuurstofbehoefte van het hart
197
Q

Waarom moet je bij astma patiënten goed letten op dat je medicatie geeft die B1 blokkert en niet B2?

A

Omdat B2 juist voor verslapping van bronchien zorgt

198
Q

Wat doen ß1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Verlaging hartslag
  • Verlagen hartcontractiliteit
  • Vertragen hartgleiding
  • Verminderen renineafgifte
199
Q

Waarvoor gebruiken we ß1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • voor hartritmestoornissen
  • secundaire preventie hartinfarct
  • angina pectoris
  • Hypertensie
  • migraine profylaxe
  • angsttremoren
  • glaucoom
200
Q

Wat is anticholinergicum?

A

Een muscarine-receptor antagonist

201
Q

Door welke twee factoren wordt het slagvolume bepaald?

A
  • contractie
  • Kleppen
202
Q

Door welke factoren wordt de contractie bepaald?

A
  • Preload
  • Afterload
  • Contractiliteit
203
Q

Door welke factoren wordt de cardiac output bepaald?

A
  • Hartfrequentie
  • Slagvolume
204
Q

Door wleke factoren wordt de bleoddruk bepaald?

A
  • Cardiac output (Hart-minuutvolume)
  • En weerstand arteriolen
205
Q

Waarmee regelen atriolen zelf de druk?

A

Via de weerstandsvaatjes

206
Q

Hoe wordt de flow in de aorta geremd?

A

Doordat tijdelijk de druk in de aorta hoger is dan in ventrikel.

207
Q

Waarom neemt de druk in het veneuze systeem toe bij een hartstilstand?

A

Omdat normaal het veneuze systeem een laagdruksysteem is, waar het bloed van uit aorta weg naar periferi loopt, richting veneuze systeem, bij een hartstiltand wordt het niet meer rond gepompt en ontstaat er dus een druk in het veneuze systeem.

208
Q

Wat gebeurt er met de druk in de aorta en wat met de druk in de ventrikel en atrium? bij een lekkende aortaklep? (kan een geruis horen)

A
  • De druk in de aorta daalt
  • De druk in ventrikel neemt toe (stroomt bloed terug)
  • De druk in atrium stijgt mee met de ventrikeldruk
209
Q

Waarom stijgt de atriumdruk mee met de ventrikeldruk?

A

Anders stroomt het niet de ventrikel in.

210
Q

Wat gebeurt er bij longoedeem?

A

Dan lekt er vocht uit de bloedvaten het ongweefsel in.

211
Q

Wat is de Dicrotic notch?

A

?

212
Q

Wat is de intrinsieke hartfrequentie?

A

Ongeveer 100 slagen per minuut

213
Q

Wanneer ontstaat de intrinsieke hartfrquentie?

A

Als je alle ganglionen zou blokkeren (sympatische)

214
Q

Wat is de preload?

A

De belasting voor contractie, de vullingsmate vat het hart.
Eigenlijk de vullingsdruk die het hart doet vullen en dilateren.

215
Q

Wat is de afterload?

A

De belasting na aanvang contractie (tijdens contractie).

216
Q

Wat is de contractiliteit?

A

De intrinsieke kracht van de spier.

217
Q

Wat is isotone contractie en welke regel geld er?

A

Dat is wanneer de tensie/kracht hetzelfde blijft en de spier korter.

Regel: hoe verder je uitrekt, hoe groter de verkorting

218
Q

Wat is isometrische contractie en welke regel geld er?

A

Dat is wanneer de lengte niet veranderd, maar kracht wel (toeneemt).

Regel: groter lengte zorgt voor meer kracht

219
Q

Tot welke soort krachtontwikkeling horen isometrische - en isotone contractie?

A

Tot lengte-afhankelijke krachtontwikkeling.

220
Q

Heeft pre-load een lengte-afhankelijke of een lengte-onafhankelijke krachtonwikkeling?

A

Een lengte-afhankelijke, hoe meer de gevuld wordt, hoe verder de spieren uitgerecht, hoe meer kracht die ontwikkelt en dus hoger slagvolume. Heeft te maken met Ca++ gevoeligheid.

221
Q

Is contractiliteit lengte-afhankelijk of lengte-onafhankelijk?

A

Lengte-onafhankelijk. Heeft te maken met Ca++ instroom onder invleod van catecholamines

222
Q

In welke soort van krachtonwikkeling hebben mensen met hartfalen een storing?

A

In zowel lengte-afhankelijke als lengte-onafhaneklijke kracht ontwikkeling.

223
Q

Wat gebeurt er bij afterload met de kracht?

A

Hij gaat eerst omhoog en daarna verkot de spier.

224
Q

Waarom hebben we eigenlijk kleppen?

A

Omdat je niet wil dat eerst de spier weer ontspant en dan de rkacht afneemt, we willen juist dat de kracht eerst naar beneden gaat en dan weer terugloopt naar het begin.

225
Q

Wat zijn de componenten van de afterload?

A

De bloeddruk, maar ook de straal van het bloedvat. Hoe breder de straal, hoe moeilijker het wordt om kracht op te blouwen. (ontbinding in vectoren)

226
Q

Welke formule is relevant bij de afterload?

A

T = P * r/2

227
Q

Wat betekent exogeen en wat is endogeen?

A
  • Exogeen = van buitenaf
  • endogeen = van lichaam zelf
228
Q

Wat doet de alfa 2 receptor op de presynaps?

A

Deze geeft een negatieve feedback, meet NA in synaps spleet, waardoor er niet meer in wordt gefussert.

229
Q

Waarom wordt de technologie ook wel double-edged (tweesnijdend) genoemd?

A

Omdat het een middel is om een doel te bereiekn, maar ook ons kan gaan beheersen. Het is niet neutraal

230
Q

Wat is de volgorde van de verandering in hoe geneeskunst eruit zag?

A
  • Bedside medicine,
  • Hospital medicine
  • Laboratory medicine
  • Surveillance medicine
  • Informational (e-scaped) medicine
231
Q

Wat waren de kenmerken van bedside medicine?

A
  • Kwam bij patiënten thuis, macht lag bij patiënt
  • Gefocust op boekenkennis
  • Hollisme, uniek individu
  • Zieke mens = persoon
  • Veel luisteren, weinig technologie
232
Q

Wat waren de kenmerken van hospital medicine?

A
  • Strikt empirisme, klinisch-anatomische methode en statistieken
  • holisme ging naar lokalisatieprincipe
  • Zieke mens = geval
  • Meer aandacht voor lichamelijk onderzoek
    -Technologie als stethoscoop, ideaal van kijken in lichaam en geluid moet in visuele waarnemingen gaan veranderen (stethoscoop was helemaal nog niet zo duidelijk maar wel ruim geaccepteerd door de ideologie)
233
Q

Wat waren de kenmerken van labaratory medicine?

A
  • Opkomst laboratorium wentenshccap
  • Microdeterminisme en specificiteitsdenken
  • Zieke mens = cellencomplex
  • Ideaal wetenschappelijke werkwijze uit lab ook in klineike (grafische weergave, numerieke weergave, visuele weergave)
234
Q

Waarom werden er vaak nieuwe instrumenten geïntroduceerd terwijl ze echt niet altijd nuttig waren?

A

Omdat het paste bij de ideologie, meten = weten cultuur

235
Q

Wat waren de kenmerken van surveillance medicine?

A
  • Bestrijding ziekten naar gezondheid bevorderen
  • van individu naar volksgezondheid
  • opbouw infrastructuur van preventieve zorg.
  • zieke mens = risicoprofiel
  • Geproken over verhoogd risico
  • statische afwijkingen /abnormaliteiten.
  • Screening
236
Q

Wat is het gevvaar van medicalisering?

A

Dat medische autoriteiten mensen gaan vertellen hoe ze moeten leven, in sociale controle, morele aspecten en staat-burgers.

237
Q

Wat waren de kenmerken van informational/e-scaped medicine?

A
  • Transformatie geneeskune o.i.v ICT
  • Toegang tot medische kennis en informatie
  • Quantified self (deconcentratie)
  • Zieke mens = expert of obsessieve health seeker
238
Q

Welke transformaties heeft de klinische praktijk meegemaakt (micro)?

A
  • Vergroot inizcht in ziekteprocessen en betrouwbaarheid diagnostiek
  • Oude vaardigheden afgenomen, vertrouwen van patiënten en artsen afgenomen in eigen kunnen onafhankelijk van techniek, leidt tot overdiagnostiek.
239
Q

Welke transformaties heeft de medische professie meegemaakt (meso)?

A
  • Specialisering in de geneeskunde
  • Theoretisch fundament en praktische mogelijkheden
240
Q

Welke transformaties waren er op macroniveau?

A
  • Ontstaan van moderne ziekenhuis (alle apperatuur op een plek)
  • Schaalvergroting van 1900: geneeskunde → gezondheidszorg
241
Q

Hoe wordt de potentie van een stof uitgedrukt in de farmacologie?

A

In een getal, dit is 50% van het maximale effect (concentratie), genoemd EC50

242
Q

Kan je ook een pA2 van een non-competief antagonist berekenen?

A

Nee, want een pA2 kan alleen bepaald worden als steeds hetzelfde maximum bereikt kan worden

243
Q

Wat is het effect als er geen endotheel is op of acetylcholine vasoconstrictie of vasodilatatie veroorzaakt?

A

Wanneer er geen endotheel aanwezig is zal er vasoconstrictie optreden, indien wel, da vasodilatatie

244
Q

Wat is het effect als er geen endotheel is op of acetylcholine vasoconstrictie of vasodilatatie veroorzaakt?

A

Wanneer er geen endotheel aanwezig is zal er vasoconstrictie optreden, indien wel, da vasodilatatie

245
Q

Wat is hypertensie?

A

Een hoge bloeddruk

246
Q

Wat voorkomen de kleppen in je hart?

A

Dat bloed terugstroomt van ventrikels naar atria of van aorta naar ventrikels.