Week 1 Flashcards

1
Q

Wat is het verdelingsvraagstuk bij rechtvaardigheid en waarom wordt dit steeds belangrijker?

A

Dat er gewild goed is, maar het is schaars aanwezig. De schaarste wordt alleen maar gorter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Op welke 3 niveaus zijn de verdelingsvraagstukken en wat is een voorbeeld daarvan?

A
  • Micro → huisart
  • Meso → kleine ingrepen
  • Macro → afspraken basispakket
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de kern van het utilisme?

A

Het grootst mogelijke goed voor de grootste groep mensen, je zet je middelen zo efficiënt mogelijk in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe denkt een utilist?

A

In kosteneffectiviteit: zoveel mogelijk gezondheidswinst voor zoveel mogelijk patiënten tegen een zo laag mogelijke prijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de bezwaren tegen utilisme?

A
  • Dure behandelingen komen nooit aan boed
  • Palliatieve en langdurige zorg komen nooit aan bod → middelen kunnen anders worden gebruikt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zijn preventie en vaccinatie voorbeelden van utilisme of egealitarisme?

A

Preventie is voorbeeld van utilisme → weinig middelen, veel gezondheidswinst
Vaccinatie is voorbeeld van egalitarisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zijn preventie en vaccinatie voorbeelden van utilisme of egealitarisme?

A

Preventie is voorbeeld van utilisme → weinig middelen, veel gezondheidswinst
Vaccinatie is voorbeeld van egalitarisme → degene die slechts af is, krijgt eerste/grootste deel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de kern van het egalitarisme?

A

Schaarse middelen moeten ingezet worden om gelijkheid te bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wanneer is ongelijkheid toelaatbaar bij egalitarisme?

A

Wanneer de ongelijke verdeling in het voordeel van de minst bedeelde (zwakste) werkt → taartsnijtheorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is formele rechtvaardigheid?

A

Gelijk behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke stoffen in het bloed geven een hartinfarct vrij en wat zegt het over de schade?

A

Troponine, wat vrijkomt, omdat je letterlijk schade oploopt aan je spiercellen, hoe meer troponine in je bloed, hoe erger de schade. Kort na hartinfarct nog niets te zien, maar wel indicatie als het iets langer geleden is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarom geeft de SA-, AV-knoop en bundel van His geen signaal op een ECG?

A

Is te klein om waar te nemen, omdat het te weinig cellen heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom heeft de T-top dezelde richting als R-top? (hyperpolarisatie vs depolarisatie?)

A

Doordat de hartvector in dezelfde richting gaat.
De ene depolarisatie is een postief signaal (richting + pool) de ander negatief (richting - pool)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe bepaal je of de het negatief of positief is (de hartvector)?

A

Door de projectie op de meet-as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waardoor kan een afwijkende hart-as veroorzaakt worden?

A
  • Door fysieke draaiing van het hart
  • Hypertrofie
  • Infarct
  • Geleidingsprobleem.
  • Lokale uitval
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe kan je bepalen wat de hart-as is als je naar de pieken van de afleidingen kijkt?

A

De hoogste piek is meestal parallel aan de hart-as. Het diepste dal is meestal tegengesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is er aan de hand bij Long QT?

A

Dit wordt veroorzaakt door een vertraagde repolarisatie van ventrikels, probleem in K-kanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Op welke cellen in het hart heeft adrenaline effect en wat doet het?

A
  • Cellen van SA-knoop → verhoogd hartfrequentie
  • Cellen van ventriculaire hartspiercellen → versterkt contractiekracht
  • Cellen van ventriculaire hartspiercellen → verkort relaxatietijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke problemen geeft adrenaline bij het long-QT syndroom?

A

Het verhoogt de hartfrequentie, maar door dit syndroom is de repolarisatie vertraad, waardoor er een nieuwe depolarisatie komt voordat het volledig is gerepolariseerd → wordt ontregeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een cardiogenic shock?

A

Wanneer je hart niet genoeg bloed en dus zuurstof naar hersenen en andere vitale organen kan pompen, snelle diagnose essentieel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is hypoxemie?

A

Te weinig zuurstof in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is acidose?

A

Verzuring van het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is oxygenatie?

A

Het brengen van zuurstof in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is acute tubulus necrose?

A

Het acuut verval ven tubulucellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de functies van het cirulatiesysteem?

A
  • Stofwisseling → zuurstof en voedingsstoffen
  • Communicatie tussen delen van het lichaam → hormonen
  • Ontsteking → witte bloedcellen en antilichamen vervoeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke 3 lagen bevat de wand van het hart?

A
  • Endocard
  • Myocard
  • Epicard
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de eigenschappen van endocard?

A
  • Bestaat uit endotheel,
  • fibrblastisch, elastisch- en bindweefsel
  • Glad spierweefsel
  • Vet
  • Bevat verschillende hartspiervezels die meewerken aan geleidingssysteem.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de eigenschappen van myocard?

A
  • Is in ventrikels dikker dan in atria
  • Bestaat uit contractiele hartspiervezels, in spiraalvorm om kamer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de eigenschappen van epicard?

A
  • Bevat bloedvaten en zenuwen
  • Lijkt op visceraalblad van pericard
  • Vetweefsel
  • Bevat sereuze mesotheliale cellen → maken smeervloeistof.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

In welke laag liggen de kransslagaders/coronairen?

A

In epicard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waaruit bestaat het prikkelgeleidingssysteem?

A
  • SA- knoop
  • AV-knoop
  • Bundel van His (of AV)
  • Bundeltakken
  • Purkinjevezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waarvoor zorgen de purkinjevezels?

A

Dat de contractiegolven gelijk gaan in beiden ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de functies van hartskelet?

A
  • Omringt en ondersteunt hartkleppen
  • Zorgt voor stevigheid van hartspier in atria en ventrikels
  • Helpt bij coördineren van hartslag, door als elektrische isolatie te dienen tussen atria en ventrikels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de functies van endotheel (gespecialiseerd epitheel)?

A
  • Niet trombogeen oppervlakte → scheidt actief stoffen af om plaatselijk stolselvorming te regelen
  • Regulatie van plaatselijke vaattonus en bloedstroom (ACE en NO bv.)
  • Rol bij ontstekingen en immuunreacties
  • Groeifactoren uitscheiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is transendotheliale migratie?

A

Dit vindt plaats op plekken van verwonding of infectie, interleukines afgescheiden die activiteit van lokale witte bloedcellen beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waarom is elastine belangrijk in de vaatwand?

A

Zorgt voor de veerkracht, vooral belangrijk in grote slagaders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke soort vezels bevinden zich in de subendotheliale laag tussen gladde spiercellen en buitenkant?

A

De collagene vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Uit welke 3 delen bestaat de vaatwand?

A
  • Tunica intima
  • Tunica media
  • Tunica adventitia/externa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waaruit bestaat de tunica intima?

A
  • Endotheel en dunne subendotheliale laag
  • Lamina elastica interna, bestaande uit elastine
  • Gaatjes waardoor bloed beter kan diffunceren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waaruit bestaat tunica media?

A
  • Voornamelijk gladde spiercellen
  • Tussendoor elastische vezels en lamellen (verschillende hoeveelheden)
  • Externe elastische lamina, scheidt van buitenste tunica
  • Geen fibroblasten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waaruit bestaat tunica adventitia?

A
  • Bindweefsel, vooral longitudinaal collageen type I
  • Bevat vasovasorum, vaten die buitenste deel vat van bloed voorzien.
  • Nervi vascularia → betrokken bij vasoconstrictie en vasodilatatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is het verschil in lagen tussen de kleine arteriën en kleine venen?

A
  • De arterie heeft een interne elastische lamina, venen niet
  • De media van arterie is veel dikker dan die van de venen
  • Arterie heeft hele dunnen adventitia, venen een dikke brede
  • Arterie heeft een externe elastische lamina, venen niet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waar vindt de grootse druk afname plaats?

A

In de arteriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Geeft de volgorde van aorta tot vena cava?

A

Aorta en grote arteriën → kleine arteriën → arteriolen → capillairen → kleine venen (venulen) → grote venen en vv. cava

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welk vat bevat de meeste glad spierweefsel?

A

Glad spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welk vat bevat de meeste collageen?

A

Musculeuze arterie, kleine arteriën
Venen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welk vat bevat de meeste elastine?

A

De elastische arterie, aorta en grote arteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke soorten arteriën heb je?

A
  • Elastische arteriën → grote arteriën, bv. aorta
  • Musculeuze arteriën → middelgrote arteriën, meest benoemde arteriën in het lichaam
  • Arteriolen → media 1-3 spierlagen dik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waaruit bestaan capillairen?

A
  • Basaalmembraan
  • Endotheelcel
  • Pericyt → gladde spiercel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke soorten capillairen zijn er?

A
  • Genenestreed → kan veel doorheen, vaak bij filtratie
  • Impermeable → kan relatief weinig doorheen, bloed-hersenbariëre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat zijn eigenschappen van lymfevaten?

A
  • Dunwandig
  • Voeren overtollig vocht uit weefsel af
  • Histologisch niet onderscheiden van venen
  • Eindigen in ductus thoracicus en rechter ductus lymphticus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke vormen van ateriolosclerose zijn er?

A
  • Excentrische
  • Concentrische
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat zijn de eigenschappen van excentrisch arteriosclerose?

A
  • Atherosclerose
  • Vaak in arterie en musculeuze arterie
  • Ophoping cholestorol en andere stoffen
  • Tunica intima met fibreuze kap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat zijn de eigenschappen van concentrische arteriosclerose?

A
  • Moncekbergse media sclerose → musculeuze arterie
  • Arteriolosclerose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Welke twee vormen van arteriollosclerose zijn er?

A
  • Hyperplastisch
  • Hyaline
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat zijn risicofactoren van artherosclerose?

A
  • Genetisch
  • Leeftijd
  • Hyperlipidaemie
  • Hypertensie
  • Roken
  • Diabetes mellitus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is een aneurysma?

A

Verwijding van de vaatwand, tunica media zet uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is het risico bij een aneurysma?

A

Het kan scheuren, ruptuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is een dissectie van aorta?

A

Kleine scheur in tunica intima, hierdoor komt er bloed in tunica media

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is stroma?

A

Bindweefsel net onder oppervlakte van orgaan, geeft kracht en vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is een emboli/embolus?

A

Een grote trombus met vaste massa die verre vaten kan blokkeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is een heart murmur?

A

Soort whoosing, ontstaat als bloed niet goed door hart stroomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat is de subendocardial layer?

A

Laag tussen endocard en myocard, bevat voornamelijk het geleidingsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is een geneesmiddel?

A

Een substantie of samenstel die bestemd is om te worden toegediend .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Waar zijn geneesmiddelen geschikt voor?

A
  • Genezen of voorkomen van ziekte, gebrek, pijn
  • Het stellen van betere geneeskundige diagnose
  • Hertellen, verbeteren van fysiologische functie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Welke soort effect kunnen geneesmiddelen hebben?

A
  • Therapeutische werking → bv. antibioticum
  • Profylactische (preventieve) werking → antimalaria
  • Middelen die dienen om diagnose te stellen → oogdruppels, methenylblauw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat geeft het NNT (number needed tot treat)?

A

Hoeveel mensen je moet behandelen om er 1 te helpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat moet je altijd meenemen in overweging van behandeling?

A

De bijwerkingen en de kosten, maar ook effectiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Geven de testen altijd zekerheid?

A

Nee, want er zijn ook fout-negatieve en fout-positieve, het verhoogt alleen de kans of verlaagd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Waar hangen beslissingen van af in de geneeskunde?

A

Van klinische context → fout-positief vs. fout-negatief. Welke zekerheid geeft de test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat is de regel van Bayes?

A

Posterior odds = prior odds * Likelihood Ratio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is de prior kans voor de test?

A
  • Hoe vaak kkomt de ziekte voor in deze groep
  • Welke symptomen/klachten verhogen de kans op ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat is de sensitiviteit?

A

% terecht afwijkende testuitslagen en dus ziek is, hoe hoger, hoe meer betekent dat een negatieve test ook echt negatief is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat is de specificiteit?

A

% terecht normale testuitslagen en dus gezond is. Hoe hoger, hoe meer betekent dat een positieve test echt postiteif is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat is het verschil tussen kans en odds?

A

Van 5 personen:
Kans = 1 uit 5 = 1/5 = 0.20
Odds = 1 tegen 4 = 1/4 = 0.25

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Hoe bereken je de odds?

A

p/(1-p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Hoe bereken je de kans (p)?

A

P= odd/(odds + 1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat is de likelihood ratio (LR)?

A

Verhouding van:
De mensen die aan de ziekte lijden (D), proportie posstieve testuitslagen (T+) en mensen die niet aan de ziekte lijden (D-) proporitei met positieve testuitslag (T+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Hoe bereken je de LR voor een positieve test?

A

LR = p(T+|D+)/p(T+|D-) = Sens/(1-spec)

80
Q

Wanneer is test informatie en wanneer niet?

A

Test non-informatief als LR = 1, even vaak positief bij zieken en niet ziek
Informatief als LR > 1

81
Q

Hoe bereken je LR voor een negatieve test?

A

LR = p(T-|D+)/p(T-|D-) = (1-Sens)/spec

82
Q

Wie geven de langzame actiepotentialen in het geleidingssysteem?

A
  • Sino-atriale knoop
  • Atrioventriculaire knoop
83
Q

Wie geven de snelle actiepotentialen in het geleidingssysteem?

A
  • Artrial myocytes
  • Purkinje vezels
  • Ventricular myocyte
84
Q

Beschrijf de 6 stappen van depolarisatie van het hart en welke kant de hartvector op gaat:

A
  1. Depolarisatie atria → Hartvector van SA-knoop naar AV-knoop en richting andere atrium
  2. Depolarisatie van septum → hartvector van links naar rechts
  3. Depolarisatie van anteroseptal region richting apex → Hartvector wijst naar beneden
  4. Depolarisatie bulk van ventrikel (endo naar epi) → hartvector schuim omhoog
  5. Depolarisatie achterste deel linker ventrikel → hartvector omhoog
  6. Ventrikels zijn nu gedepolariseerd.
85
Q

Is de rustpotentiaal ander bij geleidingsweefsel dan bij spierweefsel?

A

Ja, bij geleidingsweefsel is die niet constant, bij spierweefsel wel.

86
Q

Waarom lopen de SA- en AV-knoop langzamer?

A

Omdat de depolarisatiedrempel spontaan wordt bereikt

87
Q

Waarmee zijn cellen aan elkaar verbonden?

A

Door middel van gap-junctions

88
Q

Wat is een depolarisatiefront?

A

Een aantal cellen aan elkaar gekoppeld die zo de depolarisatie weergeven. Het geeft ook de richting van signaal aan.

89
Q

Wat betekent een negatief depolarisatiefront?

A

Dat het signaal van de meter af gaat

90
Q

Wat betekent een positief depolarisatiefront?

A

Dat het naar de meter toe gaat

91
Q

Wanneer zie je geen piek?

A

Als de depolarisatiefront loodrecht op de meetpunten staat.

92
Q

Gaat het depolarisatiefront van - naar + of van + naar - ?

A

Van - naar +

93
Q

Geeft de ECG het geleidingssysteem weer?

A

Nee, je ziet alleen de electrische activiteit van het myocard. Bij het geleidingssysteem zie je een vlakke lijn.

94
Q

Wat zijn de regels bij de Einthoven triangle?

A
  • Voeten en linkerarm is altijd positief
  • Rechterarm is negatief
95
Q

Wanneer gaat het signaal omlaag?

A

Als de projectie van - naar +, richting de - pool gaat (naar links in beeld)

96
Q

Wanneer gaat het signaal omhoog?

A

Als de projectie van - naar + in de richting van de + pool gaat (naar rechts in beeld)

97
Q

Wanneer is er geen projectie?

A

Als de vector loodrecht op de lead axis staat.

98
Q

Wat is het verband tussen de hoek van de vector en de projectie?

A

Hoe groter de hoek, hoe kleiner de projectie.

99
Q

Hoe kan je de verplaatsing van de vector het beste weergeven?

A

Door veel metingen achter elkaar te zetten op verschillende punten.

100
Q

Wat is PFK-2?

A

Een enzym dat de omzetting van fructose-6-fosfaat en ATP naar fructose-1,6-bifosfaat en ADP katalyseerd

101
Q

Wat gebeurt er als ATP veel is verbruikt?

A

Dan is concentratie AMP hoog, dit stimuleert PFK-1 (dus activator)

102
Q

Wat remt de werking van PFK-1?

A

Als er te veel ATP is gevormd en dus een te hoge concentratie ATP

103
Q

Wat is de hartas?

A

De richting van electrische vector tijdens activatie van ventrikels

104
Q

Hoe werkt de 2 haakse afleidingen methode?

A
  • Afleiding I en aVF vormen X- en Y-as
  • Deelt het in quadranten
  • Welke richting het meest op gaat in dat quadrant ligt het
105
Q

Wanneer is het een normale hartas?

A

Als I en aVF positief zijn

106
Q

Hoe bepaal je of de hartas normaal is of niet als I positief is, maar aVF negatief?

A

Dan kijk je naar II, die loodrecht op aVL staat, dicht bij 2 en dus dichter bij I dan is die nog in normale, verder bij 2 vandaan is rood gedeelte.

107
Q

Wat zijn de afleidingen bij een normale hartas?

A
  • Afleiding I positief
  • Afleiding II positief
  • Afleiding aVF positief
108
Q

Wat zijn de afleidingen bij een linker hartas?

A
  • Afleiding I positief
  • Afleiding II en aVF negatief
109
Q

Wat zijn de afleidingen bij een rechter hartas?

A
  • Afleiding I negatief
  • Afleiding aVF positief
110
Q

Wat zijn de afleidingen bij een extreme hartas?

A
  • Afleiding I, II, aVF negatief
  • Afleiding aVR positief
111
Q

Wat is er zo bijzonder aan de hartspier vergeleken andere spieren?

A
  • Contine actief
  • Vezels in meerdere richtingen
  • Efficiënt pomp functie
112
Q

Wat is het verschil tussen een spiervezel/cel bij een skeletspier en die van een hartspiercel?

A
  • Bij een skeletspier is de spiervezel even lang als de spier zelf
  • Bij hartspiercellen zijn ze veel kleiner en vertakt.
113
Q

Wat zit tussen de Z-lijn?

A

a-Actin capZ

114
Q

Wat is de H-band?

A

Het stuk waar geen actinefilamenten zitten, alleen myosine

115
Q

Wat is de I-band?

A

Het deel waar geen myosinefilamenten zitten, alleen actine

116
Q

Wat is de A-band?

A

Het deel waar myosine en actine over elkaar zitten

117
Q

Hoe wordt een sacromeer onderscheiden?

A

Van Z-lijn tot Z-lijn

118
Q

Door wat zijn de hartspiercellen verbonden?

A

Door intercalair schijven

119
Q

Wat is het voordeel dat de cellen van de hartspier vertakt is?

A

Dat zorgt ervoor dat ze meerdere kanten op kunnen

120
Q

Waar liggen de kernen van hartspiercellen?

A

In de kern

121
Q

Hoe worden de cellen extra aan elkaar vastgemaakt?

A

Met desmosomen

122
Q

Wat doet titine?

A

Dit verbindt het myosine aan de Z-lijn en zorgt ervoor dat myosine niet doorschiet

123
Q

Wat is titine?

A

Titine is het meest elastische eiwit dat we hebben, het is een sensor die voelt hoe ver actine en myosine uit elkaar zijn getrokken.

124
Q

Wat doet troponine T?

A

Dit bindt aan tropomyosine

125
Q

Wat doet troponine C?

A

Dit bindt aan Calcium

126
Q

Wat doet troponine I?

A

Dit bindt aan actine

127
Q

Wat vormt het tromponine complex?

A

Troponine T, C en I

128
Q

Wat doet a-actin capZ?

A

Deze zorgt dat de Z-lijn glad is

129
Q

Wat doet tropomodulin?

A

Dit zorgt dat het myosinefilament niet te lang wordt, breekt dus stukjes af.

130
Q

Waar zit nebuline?

A

Dit zit in actine, is een sensor

131
Q

Waar zit he troponine complex?

A

Aan het actinefilament

132
Q

Wat is het belangrijkste deel van de myosinekop?

A

Het MHC: mysoin heavy chain, bevat namelijk een ATP binding site

133
Q

Waaruit bestaat de M-band?

A

Uit myomesine, hieraan zit creatinekinase

134
Q

Wat doet creatinekinase?

A

Deze zorgt voor ATP generatie die van belang is bij relaxatie van de hartspier.

135
Q

Wat doet telethonine?

A

Zorgt ervoor dat titine aan de Z-lijn blijft zitten.

136
Q

Wat gebeurt er als er een fout in telethonine zit?

A

Dan wordt heel de spier stijf

137
Q

Waaraan is de spiercel verbonden?

A

Via integrinnes aan de extracecellulaire matrix, vooral collageen en aan de kern

138
Q

Wanneer komt er een plaats vrij op het actine filament voor het myosinekopje?

A

Wanneer Ca++ aan TnC bindt, dit flipt over (het hele complex meenemend), waardoor er een vrije plek ontstaat.

139
Q

Tot hoelang kan de corss-brigde cyclus doorgaan?

A

Zolang Ca++ aanwezig is en er ATP beschikbaar is

140
Q

Hoe werkt de cross-bridge cycling en de ATP hydrolyse?

A

→ myosinekopje gebonden aan actine →
1. Attached state
→ ATP bindt aan myosinekopje, myosine laat los →
2. Released state (laat los)
→ ATP hydrolyseert tot ADP, vrijgekomen energie zorgt voor conformatie van myosinekopje →
3. Cocked state (gaat strekken)
→ Myosineko bindt een stukje verderop aan actine →
4. Crossbridge state
→ Afgesplitste fosfaatgroep van ATP laat los van myosinekopje, waardoor kopje terugkomt in confromatie van attached state en myosine verplaatst ten opzichte van actine →
5. Powerstroke state (trekken aan actine)
→ ADP laat los → terug naar 1

141
Q

Wat doen de T-tubulili in de hartspiercel?

A

Deze vergroten het oppervalkte enorm waardoor er veel meer signalen naar buiten en naar binnen kunnen, hierin zitten de Ca-kanalen

142
Q

Hoe werkt de NCX (Na Ca exchanger)?

A

Deze pompt 3 Na de cel in en Ca de cel uit. In de T-tubuli pompt die juist 3 Na de cel uit en 1 Ca de cel in.

143
Q

Wat doet de ATP pomp?

A

Deze pompt 2K naar binnen en 3Na naar buiten. Daarbij pompt die ook Ca naar buiten.

144
Q

Hoe werkt de contractie van de hartspier?

A
  • Na komt via Na-knaal de cel in → depolarisatie membraan (kort daarna uitgepompt)
  • Ca kanalen gaan open (LLC, spanningsafhankelijke)
  • Ca gaat via 2 wegen: direct naar myofilamenten of naar SR (het dichtbijzijnde Ca kanaal)
  • Ca bindt aan RyR (reanodine receptor)
  • Zorgt ervoor dat SR Ca de cel in laat stromen (snel)
  • Komt ook uit bij myofilamente
  • Cross-bridge cycling in gang
145
Q

Hoe werkt de relaxatie van de harstpier?

A
  • Ca wordt weer opgenomen door SR
  • Naar buiten gepompt door NCX’
  • Verbreking corss bridge cycle, doordat Ca++ vrij komt van TnC
  • Zal relaxatie veroorzaken.
146
Q

Waaraan bindt Ca++ in het SR?

A

Aan:
- Calsequestrine
- Calreticuline

147
Q

Wat is het gevolg van een fosforylering van PLB (fosfolamban)?

A

Verhoogt de Ca uptake in SR, hierdoor gaat het sneller de cel uit.

148
Q

Wat gebeurt er als TnI gefosforyleerd wordt?

A

Dan zal er een Ca dissociatie van TnC zijn, waardoor het complex makkelijker los laat en dus in de weg gaat zitten.

149
Q

Waar zit PLB?

A

Aan de ATP pomp op het SR

150
Q

Wat is het verschil tussen de SR bij skeletspier en bij hartspieren?

A

Bij skeletspier is er sprake van triade, waarbij de t-tubulie van buiten naar binnen gaan en tussen SR heen lopen.
Bij hartspier is het een soort netwerk om de microfibrillen heen , met T-tubuli als bandjes

151
Q

Hoe wekrt de electormechanische koppeling in skeletspier?

A
  • Membraan depolariseert, wat de LCC opent door influx Ca++ door T-tubuli
  • MEchanische koppeling LCC aan RyR, wat RyR opent (open deur)
  • Ca release uit SR via RyR
  • Zorgt voor contractie
152
Q

Welke pomp is wel relevant voor de harspier, maar niet voor de skeletspier?

A

De NCX pomp in de T-tubuli, deze pompt Ca naar binnen en 3Na naar buiten, is relevant voor medicatie

153
Q

Wat zijn de verschillen tussen skeletspier vs. hartspier?

A
  • RyR1 vs. RyR2
  • Directe LCC-RyR koppeling vs. geen fysieke koppeling
  • Weinig Ca-transport door LCC vs. veel Ca-transport door LCC
  • Bulk Ca komt uit SR vs. Deel Ca komt van extracellulair
  • Geen rol NCX vs. Versterkende rol NCX (in t-tubuli)
154
Q

Wat doet de ß-adrenerge receptor?

A
  • Stimulleert via cAMP de fosforylering van Ca-kanalen, RyR en PLB
  • Stimuleert dus de gevoeligheid voor contractie en relaxatie
155
Q

Hoe bevorderd ß-adrenerge receptor de relaxatie in hartspiercel?

A
  • NA bindt eraan
  • Gaat via verschillende subunits (GTP) naar AC
  • Zet ATP om in cAMP
  • zorgt voor activatie PKA
  • PKA zorgt voor dat PLB fosforyleert en Ca-TNC binding loslaat
156
Q

Hoe bevorderd ß-adrenerge receptor de contractie in hartspiercel?

A
  • NA bindt eraan
  • Via verschillende subunits (GTP) naar AC
  • Omgezet naar cAMP
  • Acitiveert PKA
  • Fosforyleert Ca-kanaal en RyR
157
Q

Welke stoffen stimuleren de ß-adrenerge receptoren?

A
  • Dobutamine (agonist), verhoogt cAMP
  • PDE remmers, remt afbraak cAMP
  • Beta blokkers om systeem rustiger te maken.
158
Q

Wat is de ATP pomp?

A

Een Na/K pomp (digitalis)

159
Q

Wat is het belang van de NCX pomp in t-tubuli?

A

Zorgt ervoor dat de contractie minder snel gaat, wat de AV-knoop geleiding dus vertraagt

160
Q

Wat doet cAMP?

A

Dit stimuleert zowel de contractie als relaxatie.

161
Q

Hoe bereken je de Vm (de rust-membraanpotentiaal)?

A

Vm = V(in) - V(uit) = -50 tot - 90 mV

162
Q

Wat zijn de verhoudingen tussen stoffen (Na+, K+, Ca++, Cl-, pH) binnen en buiten de cel bij een rust-membraanpotentiaal?

A

Na+ = in de cel veel lager dan daarbuiten
K+ = in de cel veel hoger dan buiten de cel
Ca++ = in de cel veel lager dan buiten
pH = in de cel 7.2 en buiten 7.4

163
Q

Waardoor komt de verdeling van ionen tot stand?

A

Door de organic anions die niet door membraanheen kunnen.

164
Q

Via welk transport kunnen stoffen over het membraan komen?

A
  • Diffusie, alleen voor kleine moleculen
  • Kanaal eiwitten (passief)
  • Carrier eiwitten (passief en actief)
  • Pomp eiwitten
165
Q

Wanneer is een carrier eiwit actief transport?

A

Wanneer het tegen de electochemische gradiënt in pompt

166
Q

Wat is de drijf van de transporten?

A

De concentratiegradiënt, maar ook membraanpotentiaal (aantrekking of afstoting) → electrochemicale gradiëntq

167
Q

Wat is de drijf van de transporten?

A

De concentratiegradiënt, maar ook membraanpotentiaal (aantrekking of afstoting) → electrochemicale gradiënt

168
Q

Wat is het verschil tussen carrier eiwitten en kanalen/poriën?

A
  • Kanalen kunnen veel tegelijk transporteren, carrier eiwitten transporteren ion voor ion
  • Kanalen hebben open of gesloten afstand, carrier eiwitten zijn flexibel en veranderen van vorm
169
Q

Wat zijn de eigenschappen van een porie (vb connexon)?

A
  • Langdurig open
  • Diffussie van vele moleculen tegelijkertijd
  • weinig selectief
  • Transport met gradiënt mee
170
Q

Wat zijn de eigenschappen van een kanaal (vb Na-knaal)?

A
  • Open of gesloten toestand
  • Indien open: diffusie van vele moleculen tegelijkertijd
  • Ion-selectief
  • Transport met gradiënt mee
171
Q

Wat zijn de eigenschappen van Carrier eiwit? (v.b GLUT, glucose transport)

A
  • Conformatie verandert beurteling
  • Diffusie van een of enkele moleculen tegelijkertijd
  • Selectief
  • Transport met gradiënt mee
172
Q

Wat zijn de eigenschappen van pomp eiwitten? (Na,K-ATPase)

A
  • Confromatie verandert beurtelings (carrier)
  • transport van een of enkele moleculen tegelijkertijd
  • Selectief
  • Transport tegen gradiënt in
173
Q

Waardoor wordt actief transport door gedreven?

A

Direct (primair) door ATP hydrolyse en indirect (secundair) door de ‘downhill’ van een ander ion of molecuul

174
Q

Wat zijn primair actieve transpsort ionpompen?

A
  • Na+/K+-ATPase
  • Ca++-ATPase in ER (SERCA) en PM
175
Q

Welke soort transport gaat altijd via co-transport?

A

Secundair, kan in dezelfde richting of tegenovergestelde richting gaan

176
Q

Wat is een uniport? (secundair)

A

Transporteert een enkel soort substraat

177
Q

Wat is een symport? (secundair)

A

Transporteert meerdere soorten ionen of moleculen tegelijkertijd

178
Q

Wat is een antiport? (secundair)

A

transporteert moleculen of ionen in tegengestelde richting, een in en een uit

179
Q

Waarvan is de rustpotentiaal afhankelijk?

A

Van de evenwichtspotentiaal van verschillende ionen

180
Q

Wat is de evenwichtspotentiaal/nernst potentiaal?

A

Ong -80 mV → aanleggen om transport over ion netto te houden

181
Q

Wat is z in de nernstvergelijking?

A

De lading van het ion

182
Q

Waar liggen de evenwichts potentialen van Na, K en Ca en Cl?

A

Na = +67 mV
K = -88 mV
Ca = +123 mV
Cl = -89 mV

183
Q

Waarom is de concentratie Na en Ca zo laag in de cel, terwijl de gradient heel hoog is?

A

Er is een lage permeabiliteit en de kanalen zijn gesloten.

184
Q

Waardoor wordt de evenwichtspotentiaal voorall door bepaald in rust?

A

Door K+ gradient

185
Q

Wat zegt de elctorchemische gradiënt (dµ) over het ion transport?

A

dµ < 0 → van buiten naar binnen
dµ > 0 → van binnen naar buiten
dµ = 0 → evenwicht, geen netto transport (Vm=Ex)

186
Q

Wat zeggen de letter R en F in de vergelijking van potentiële energie?

A

R= J.K-1.Mol-1
F = J. (mV)-2. mol-1

187
Q

Hoe bereken je dµ?

A

dµ = zF (Vm - Ex)

188
Q

Waarom zit er veel energie in Na en Ca en weinig in K?

A

Omdat Na en Ca ver van membraanpotentiaal af liggen.

189
Q

Waarom heeft glucose geen last van de membraanpotentiaal?

A

Omdat het niet geladen is

190
Q

Hoe wordt Ca de cel ingepompt?

A

Door gebruik te maken van de natrium gradient

191
Q

Welke pomp zorgt dat de gradiënten in stand blijven?

A

De Na-K pomp

192
Q

Welke twee vormen bevat de Na+/K+-pomp?

A
  • Een opening naar Extracellulaire ruimte toe (E2)
  • Opening naar intracelullaire ruimte toe (E1)
193
Q

Hoe veranderd de Na+/K+ pomp van vorm?

A

Door autofsforylering, ATP naar ADP, opent naar andere kant (E2), defosforyeleert en gaat weer terug naar (E1)

194
Q

Wat doet Diagozine?

A

Remt Na/K-ATPase

195
Q

Wat is permeabiliteit

A

betekent ‘doorlaatbaarheid’ of ‘doordringbaarheid’