Week 1 Flashcards

1
Q

Wat is het verdelingsvraagstuk bij rechtvaardigheid en waarom wordt dit steeds belangrijker?

A

Dat er gewild goed is, maar het is schaars aanwezig. De schaarste wordt alleen maar gorter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Op welke 3 niveaus zijn de verdelingsvraagstukken en wat is een voorbeeld daarvan?

A
  • Micro → huisart
  • Meso → kleine ingrepen
  • Macro → afspraken basispakket
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de kern van het utilisme?

A

Het grootst mogelijke goed voor de grootste groep mensen, je zet je middelen zo efficiënt mogelijk in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe denkt een utilist?

A

In kosteneffectiviteit: zoveel mogelijk gezondheidswinst voor zoveel mogelijk patiënten tegen een zo laag mogelijke prijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de bezwaren tegen utilisme?

A
  • Dure behandelingen komen nooit aan boed
  • Palliatieve en langdurige zorg komen nooit aan bod → middelen kunnen anders worden gebruikt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zijn preventie en vaccinatie voorbeelden van utilisme of egealitarisme?

A

Preventie is voorbeeld van utilisme → weinig middelen, veel gezondheidswinst
Vaccinatie is voorbeeld van egalitarisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zijn preventie en vaccinatie voorbeelden van utilisme of egealitarisme?

A

Preventie is voorbeeld van utilisme → weinig middelen, veel gezondheidswinst
Vaccinatie is voorbeeld van egalitarisme → degene die slechts af is, krijgt eerste/grootste deel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de kern van het egalitarisme?

A

Schaarse middelen moeten ingezet worden om gelijkheid te bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wanneer is ongelijkheid toelaatbaar bij egalitarisme?

A

Wanneer de ongelijke verdeling in het voordeel van de minst bedeelde (zwakste) werkt → taartsnijtheorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is formele rechtvaardigheid?

A

Gelijk behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke stoffen in het bloed geven een hartinfarct vrij en wat zegt het over de schade?

A

Troponine, wat vrijkomt, omdat je letterlijk schade oploopt aan je spiercellen, hoe meer troponine in je bloed, hoe erger de schade. Kort na hartinfarct nog niets te zien, maar wel indicatie als het iets langer geleden is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarom geeft de SA-, AV-knoop en bundel van His geen signaal op een ECG?

A

Is te klein om waar te nemen, omdat het te weinig cellen heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom heeft de T-top dezelde richting als R-top? (hyperpolarisatie vs depolarisatie?)

A

Doordat de hartvector in dezelfde richting gaat.
De ene depolarisatie is een postief signaal (richting + pool) de ander negatief (richting - pool)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe bepaal je of de het negatief of positief is (de hartvector)?

A

Door de projectie op de meet-as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waardoor kan een afwijkende hart-as veroorzaakt worden?

A
  • Door fysieke draaiing van het hart
  • Hypertrofie
  • Infarct
  • Geleidingsprobleem.
  • Lokale uitval
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe kan je bepalen wat de hart-as is als je naar de pieken van de afleidingen kijkt?

A

De hoogste piek is meestal parallel aan de hart-as. Het diepste dal is meestal tegengesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is er aan de hand bij Long QT?

A

Dit wordt veroorzaakt door een vertraagde repolarisatie van ventrikels, probleem in K-kanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Op welke cellen in het hart heeft adrenaline effect en wat doet het?

A
  • Cellen van SA-knoop → verhoogd hartfrequentie
  • Cellen van ventriculaire hartspiercellen → versterkt contractiekracht
  • Cellen van ventriculaire hartspiercellen → verkort relaxatietijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke problemen geeft adrenaline bij het long-QT syndroom?

A

Het verhoogt de hartfrequentie, maar door dit syndroom is de repolarisatie vertraad, waardoor er een nieuwe depolarisatie komt voordat het volledig is gerepolariseerd → wordt ontregeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een cardiogenic shock?

A

Wanneer je hart niet genoeg bloed en dus zuurstof naar hersenen en andere vitale organen kan pompen, snelle diagnose essentieel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is hypoxemie?

A

Te weinig zuurstof in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is acidose?

A

Verzuring van het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is oxygenatie?

A

Het brengen van zuurstof in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is acute tubulus necrose?

A

Het acuut verval ven tubulucellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat zijn de functies van het cirulatiesysteem?
- Stofwisseling → zuurstof en voedingsstoffen - Communicatie tussen delen van het lichaam → hormonen - Ontsteking → witte bloedcellen en antilichamen vervoeren.
26
Welke 3 lagen bevat de wand van het hart?
- Endocard - Myocard - Epicard
27
Wat zijn de eigenschappen van endocard?
- Bestaat uit endotheel, - fibrblastisch, elastisch- en bindweefsel - Glad spierweefsel - Vet - Bevat verschillende hartspiervezels die meewerken aan geleidingssysteem.
28
Wat zijn de eigenschappen van myocard?
- Is in ventrikels dikker dan in atria - Bestaat uit contractiele hartspiervezels, in spiraalvorm om kamer
29
Wat zijn de eigenschappen van epicard?
- Bevat bloedvaten en zenuwen - Lijkt op visceraalblad van pericard - Vetweefsel - Bevat sereuze mesotheliale cellen → maken smeervloeistof.
30
In welke laag liggen de kransslagaders/coronairen?
In epicard
31
Waaruit bestaat het prikkelgeleidingssysteem?
- SA- knoop - AV-knoop - Bundel van His (of AV) - Bundeltakken - Purkinjevezels
32
Waarvoor zorgen de purkinjevezels?
Dat de contractiegolven gelijk gaan in beiden ventrikels
33
Wat zijn de functies van hartskelet?
- Omringt en ondersteunt hartkleppen - Zorgt voor stevigheid van hartspier in atria en ventrikels - Helpt bij coördineren van hartslag, door als elektrische isolatie te dienen tussen atria en ventrikels.
34
Wat zijn de functies van endotheel (gespecialiseerd epitheel)?
- Niet trombogeen oppervlakte → scheidt actief stoffen af om plaatselijk stolselvorming te regelen - Regulatie van plaatselijke vaattonus en bloedstroom (ACE en NO bv.) - Rol bij ontstekingen en immuunreacties - Groeifactoren uitscheiden
35
Wat is transendotheliale migratie?
Dit vindt plaats op plekken van verwonding of infectie, interleukines afgescheiden die activiteit van lokale witte bloedcellen beïnvloeden
36
Waarom is elastine belangrijk in de vaatwand?
Zorgt voor de veerkracht, vooral belangrijk in grote slagaders.
37
Welke soort vezels bevinden zich in de subendotheliale laag tussen gladde spiercellen en buitenkant?
De collagene vezels
38
Uit welke 3 delen bestaat de vaatwand?
- Tunica intima - Tunica media - Tunica adventitia/externa
39
Waaruit bestaat de tunica intima?
- Endotheel en dunne subendotheliale laag - Lamina elastica interna, bestaande uit elastine - Gaatjes waardoor bloed beter kan diffunceren
40
Waaruit bestaat tunica media?
- Voornamelijk gladde spiercellen - Tussendoor elastische vezels en lamellen (verschillende hoeveelheden) - Externe elastische lamina, scheidt van buitenste tunica - Geen fibroblasten
41
Waaruit bestaat tunica adventitia?
- Bindweefsel, vooral longitudinaal collageen type I - Bevat vasovasorum, vaten die buitenste deel vat van bloed voorzien. - Nervi vascularia → betrokken bij vasoconstrictie en vasodilatatie
42
Wat is het verschil in lagen tussen de kleine arteriën en kleine venen?
- De arterie heeft een interne elastische lamina, venen niet - De media van arterie is veel dikker dan die van de venen - Arterie heeft hele dunnen adventitia, venen een dikke brede - Arterie heeft een externe elastische lamina, venen niet.
43
Waar vindt de grootse druk afname plaats?
In de arteriolen
44
Geeft de volgorde van aorta tot vena cava?
Aorta en grote arteriën → kleine arteriën → arteriolen → capillairen → kleine venen (venulen) → grote venen en vv. cava
45
Welk vat bevat de meeste glad spierweefsel?
Glad spierweefsel
46
Welk vat bevat de meeste collageen?
Musculeuze arterie, kleine arteriën Venen
47
Welk vat bevat de meeste elastine?
De elastische arterie, aorta en grote arteriën
48
Welke soorten arteriën heb je?
- Elastische arteriën → grote arteriën, bv. aorta - Musculeuze arteriën → middelgrote arteriën, meest benoemde arteriën in het lichaam - Arteriolen → media 1-3 spierlagen dik
49
Waaruit bestaan capillairen?
- Basaalmembraan - Endotheelcel - Pericyt → gladde spiercel
50
Welke soorten capillairen zijn er?
- Genenestreed → kan veel doorheen, vaak bij filtratie - Impermeable → kan relatief weinig doorheen, bloed-hersenbariëre
51
Wat zijn eigenschappen van lymfevaten?
- Dunwandig - Voeren overtollig vocht uit weefsel af - Histologisch niet onderscheiden van venen - Eindigen in ductus thoracicus en rechter ductus lymphticus
52
Welke vormen van ateriolosclerose zijn er?
- Excentrische - Concentrische
53
Wat zijn de eigenschappen van excentrisch arteriosclerose?
- Atherosclerose - Vaak in arterie en musculeuze arterie - Ophoping cholestorol en andere stoffen - Tunica intima met fibreuze kap
54
Wat zijn de eigenschappen van concentrische arteriosclerose?
- Moncekbergse media sclerose → musculeuze arterie - Arteriolosclerose
55
Welke twee vormen van arteriollosclerose zijn er?
- Hyperplastisch - Hyaline
56
Wat zijn risicofactoren van artherosclerose?
- Genetisch - Leeftijd - Hyperlipidaemie - Hypertensie - Roken - Diabetes mellitus
57
Wat is een aneurysma?
Verwijding van de vaatwand, tunica media zet uit
58
Wat is het risico bij een aneurysma?
Het kan scheuren, ruptuur
59
Wat is een dissectie van aorta?
Kleine scheur in tunica intima, hierdoor komt er bloed in tunica media
60
Wat is stroma?
Bindweefsel net onder oppervlakte van orgaan, geeft kracht en vorm
61
Wat is een emboli/embolus?
Een grote trombus met vaste massa die verre vaten kan blokkeren.
62
Wat is een heart murmur?
Soort whoosing, ontstaat als bloed niet goed door hart stroomt.
63
Wat is de subendocardial layer?
Laag tussen endocard en myocard, bevat voornamelijk het geleidingsysteem
64
Wat is een geneesmiddel?
Een substantie of samenstel die bestemd is om te worden toegediend .
65
Waar zijn geneesmiddelen geschikt voor?
- Genezen of voorkomen van ziekte, gebrek, pijn - Het stellen van betere geneeskundige diagnose - Hertellen, verbeteren van fysiologische functie.
66
Welke soort effect kunnen geneesmiddelen hebben?
- Therapeutische werking → bv. antibioticum - Profylactische (preventieve) werking → antimalaria - Middelen die dienen om diagnose te stellen → oogdruppels, methenylblauw
67
Wat geeft het NNT (number needed tot treat)?
Hoeveel mensen je moet behandelen om er 1 te helpen
68
Wat moet je altijd meenemen in overweging van behandeling?
De bijwerkingen en de kosten, maar ook effectiviteit
69
Geven de testen altijd zekerheid?
Nee, want er zijn ook fout-negatieve en fout-positieve, het verhoogt alleen de kans of verlaagd.
70
Waar hangen beslissingen van af in de geneeskunde?
Van klinische context → fout-positief vs. fout-negatief. Welke zekerheid geeft de test.
71
Wat is de regel van Bayes?
Posterior odds = prior odds * Likelihood Ratio
72
Wat is de prior kans voor de test?
- Hoe vaak kkomt de ziekte voor in deze groep - Welke symptomen/klachten verhogen de kans op ziekte
73
Wat is de sensitiviteit?
% terecht afwijkende testuitslagen en dus ziek is, hoe hoger, hoe meer betekent dat een negatieve test ook echt negatief is.
74
Wat is de specificiteit?
% terecht normale testuitslagen en dus gezond is. Hoe hoger, hoe meer betekent dat een positieve test echt postiteif is.
75
Wat is het verschil tussen kans en odds?
Van 5 personen: Kans = 1 uit 5 = 1/5 = 0.20 Odds = 1 tegen 4 = 1/4 = 0.25
76
Hoe bereken je de odds?
p/(1-p)
77
Hoe bereken je de kans (p)?
P= odd/(odds + 1)
78
Wat is de likelihood ratio (LR)?
Verhouding van: De mensen die aan de ziekte lijden (D), proportie posstieve testuitslagen (T+) en mensen die niet aan de ziekte lijden (D-) proporitei met positieve testuitslag (T+)
79
Hoe bereken je de LR voor een positieve test?
LR = p(T+|D+)/p(T+|D-) = Sens/(1-spec)
80
Wanneer is test informatie en wanneer niet?
Test non-informatief als LR = 1, even vaak positief bij zieken en niet ziek Informatief als LR > 1
81
Hoe bereken je LR voor een negatieve test?
LR = p(T-|D+)/p(T-|D-) = (1-Sens)/spec
82
Wie geven de langzame actiepotentialen in het geleidingssysteem?
- Sino-atriale knoop - Atrioventriculaire knoop
83
Wie geven de snelle actiepotentialen in het geleidingssysteem?
- Artrial myocytes - Purkinje vezels - Ventricular myocyte
84
Beschrijf de 6 stappen van depolarisatie van het hart en welke kant de hartvector op gaat:
1. Depolarisatie atria → Hartvector van SA-knoop naar AV-knoop en richting andere atrium 2. Depolarisatie van septum → hartvector van links naar rechts 3. Depolarisatie van anteroseptal region richting apex → Hartvector wijst naar beneden 4. Depolarisatie bulk van ventrikel (endo naar epi) → hartvector schuim omhoog 5. Depolarisatie achterste deel linker ventrikel → hartvector omhoog 6. Ventrikels zijn nu gedepolariseerd.
85
Is de rustpotentiaal ander bij geleidingsweefsel dan bij spierweefsel?
Ja, bij geleidingsweefsel is die niet constant, bij spierweefsel wel.
86
Waarom lopen de SA- en AV-knoop langzamer?
Omdat de depolarisatiedrempel spontaan wordt bereikt
87
Waarmee zijn cellen aan elkaar verbonden?
Door middel van gap-junctions
88
Wat is een depolarisatiefront?
Een aantal cellen aan elkaar gekoppeld die zo de depolarisatie weergeven. Het geeft ook de richting van signaal aan.
89
Wat betekent een negatief depolarisatiefront?
Dat het signaal van de meter af gaat
90
Wat betekent een positief depolarisatiefront?
Dat het naar de meter toe gaat
91
Wanneer zie je geen piek?
Als de depolarisatiefront loodrecht op de meetpunten staat.
92
Gaat het depolarisatiefront van - naar + of van + naar - ?
Van - naar +
93
Geeft de ECG het geleidingssysteem weer?
Nee, je ziet alleen de electrische activiteit van het myocard. Bij het geleidingssysteem zie je een vlakke lijn.
94
Wat zijn de regels bij de Einthoven triangle?
- Voeten en linkerarm is altijd positief - Rechterarm is negatief
95
Wanneer gaat het signaal omlaag?
Als de projectie van - naar +, richting de - pool gaat (naar links in beeld)
96
Wanneer gaat het signaal omhoog?
Als de projectie van - naar + in de richting van de + pool gaat (naar rechts in beeld)
97
Wanneer is er geen projectie?
Als de vector loodrecht op de lead axis staat.
98
Wat is het verband tussen de hoek van de vector en de projectie?
Hoe groter de hoek, hoe kleiner de projectie.
99
Hoe kan je de verplaatsing van de vector het beste weergeven?
Door veel metingen achter elkaar te zetten op verschillende punten.
100
Wat is PFK-2?
Een enzym dat de omzetting van fructose-6-fosfaat en ATP naar fructose-1,6-bifosfaat en ADP katalyseerd
101
Wat gebeurt er als ATP veel is verbruikt?
Dan is concentratie AMP hoog, dit stimuleert PFK-1 (dus activator)
102
Wat remt de werking van PFK-1?
Als er te veel ATP is gevormd en dus een te hoge concentratie ATP
103
Wat is de hartas?
De richting van electrische vector tijdens activatie van ventrikels
104
Hoe werkt de 2 haakse afleidingen methode?
- Afleiding I en aVF vormen X- en Y-as - Deelt het in quadranten - Welke richting het meest op gaat in dat quadrant ligt het
105
Wanneer is het een normale hartas?
Als I en aVF positief zijn
106
Hoe bepaal je of de hartas normaal is of niet als I positief is, maar aVF negatief?
Dan kijk je naar II, die loodrecht op aVL staat, dicht bij 2 en dus dichter bij I dan is die nog in normale, verder bij 2 vandaan is rood gedeelte.
107
Wat zijn de afleidingen bij een normale hartas?
- Afleiding I positief - Afleiding II positief - Afleiding aVF positief
108
Wat zijn de afleidingen bij een linker hartas?
- Afleiding I positief - Afleiding II en aVF negatief
109
Wat zijn de afleidingen bij een rechter hartas?
- Afleiding I negatief - Afleiding aVF positief
110
Wat zijn de afleidingen bij een extreme hartas?
- Afleiding I, II, aVF negatief - Afleiding aVR positief
111
Wat is er zo bijzonder aan de hartspier vergeleken andere spieren?
- Contine actief - Vezels in meerdere richtingen - Efficiënt pomp functie
112
Wat is het verschil tussen een spiervezel/cel bij een skeletspier en die van een hartspiercel?
- Bij een skeletspier is de spiervezel even lang als de spier zelf - Bij hartspiercellen zijn ze veel kleiner en vertakt.
113
Wat zit tussen de Z-lijn?
a-Actin capZ
114
Wat is de H-band?
Het stuk waar geen actinefilamenten zitten, alleen myosine
115
Wat is de I-band?
Het deel waar geen myosinefilamenten zitten, alleen actine
116
Wat is de A-band?
Het deel waar myosine en actine over elkaar zitten
117
Hoe wordt een sacromeer onderscheiden?
Van Z-lijn tot Z-lijn
118
Door wat zijn de hartspiercellen verbonden?
Door intercalair schijven
119
Wat is het voordeel dat de cellen van de hartspier vertakt is?
Dat zorgt ervoor dat ze meerdere kanten op kunnen
120
Waar liggen de kernen van hartspiercellen?
In de kern
121
Hoe worden de cellen extra aan elkaar vastgemaakt?
Met desmosomen
122
Wat doet titine?
Dit verbindt het myosine aan de Z-lijn en zorgt ervoor dat myosine niet doorschiet
123
Wat is titine?
Titine is het meest elastische eiwit dat we hebben, het is een sensor die voelt hoe ver actine en myosine uit elkaar zijn getrokken.
124
Wat doet troponine T?
Dit bindt aan tropomyosine
125
Wat doet troponine C?
Dit bindt aan Calcium
126
Wat doet troponine I?
Dit bindt aan actine
127
Wat vormt het tromponine complex?
Troponine T, C en I
128
Wat doet a-actin capZ?
Deze zorgt dat de Z-lijn glad is
129
Wat doet tropomodulin?
Dit zorgt dat het myosinefilament niet te lang wordt, breekt dus stukjes af.
130
Waar zit nebuline?
Dit zit in actine, is een sensor
131
Waar zit he troponine complex?
Aan het actinefilament
132
Wat is het belangrijkste deel van de myosinekop?
Het MHC: mysoin heavy chain, bevat namelijk een ATP binding site
133
Waaruit bestaat de M-band?
Uit myomesine, hieraan zit creatinekinase
134
Wat doet creatinekinase?
Deze zorgt voor ATP generatie die van belang is bij relaxatie van de hartspier.
135
Wat doet telethonine?
Zorgt ervoor dat titine aan de Z-lijn blijft zitten.
136
Wat gebeurt er als er een fout in telethonine zit?
Dan wordt heel de spier stijf
137
Waaraan is de spiercel verbonden?
Via integrinnes aan de extracecellulaire matrix, vooral collageen en aan de kern
138
Wanneer komt er een plaats vrij op het actine filament voor het myosinekopje?
Wanneer Ca++ aan TnC bindt, dit flipt over (het hele complex meenemend), waardoor er een vrije plek ontstaat.
139
Tot hoelang kan de corss-brigde cyclus doorgaan?
Zolang Ca++ aanwezig is en er ATP beschikbaar is
140
Hoe werkt de cross-bridge cycling en de ATP hydrolyse?
→ myosinekopje gebonden aan actine → 1. Attached state → ATP bindt aan myosinekopje, myosine laat los → 2. Released state (laat los) → ATP hydrolyseert tot ADP, vrijgekomen energie zorgt voor conformatie van myosinekopje → 3. Cocked state (gaat strekken) → Myosineko bindt een stukje verderop aan actine → 4. Crossbridge state → Afgesplitste fosfaatgroep van ATP laat los van myosinekopje, waardoor kopje terugkomt in confromatie van attached state en myosine verplaatst ten opzichte van actine → 5. Powerstroke state (trekken aan actine) → ADP laat los → terug naar 1
141
Wat doen de T-tubulili in de hartspiercel?
Deze vergroten het oppervalkte enorm waardoor er veel meer signalen naar buiten en naar binnen kunnen, hierin zitten de Ca-kanalen
142
Hoe werkt de NCX (Na Ca exchanger)?
Deze pompt 3 Na de cel in en Ca de cel uit. In de T-tubuli pompt die juist 3 Na de cel uit en 1 Ca de cel in.
143
Wat doet de ATP pomp?
Deze pompt 2K naar binnen en 3Na naar buiten. Daarbij pompt die ook Ca naar buiten.
144
Hoe werkt de contractie van de hartspier?
- Na komt via Na-knaal de cel in → depolarisatie membraan (kort daarna uitgepompt) - Ca kanalen gaan open (LLC, spanningsafhankelijke) - Ca gaat via 2 wegen: direct naar myofilamenten of naar SR (het dichtbijzijnde Ca kanaal) - Ca bindt aan RyR (reanodine receptor) - Zorgt ervoor dat SR Ca de cel in laat stromen (snel) - Komt ook uit bij myofilamente - Cross-bridge cycling in gang
145
Hoe werkt de relaxatie van de harstpier?
- Ca wordt weer opgenomen door SR - Naar buiten gepompt door NCX' - Verbreking corss bridge cycle, doordat Ca++ vrij komt van TnC - Zal relaxatie veroorzaken.
146
Waaraan bindt Ca++ in het SR?
Aan: - Calsequestrine - Calreticuline
147
Wat is het gevolg van een fosforylering van PLB (fosfolamban)?
Verhoogt de Ca uptake in SR, hierdoor gaat het sneller de cel uit.
148
Wat gebeurt er als TnI gefosforyleerd wordt?
Dan zal er een Ca dissociatie van TnC zijn, waardoor het complex makkelijker los laat en dus in de weg gaat zitten.
149
Waar zit PLB?
Aan de ATP pomp op het SR
150
Wat is het verschil tussen de SR bij skeletspier en bij hartspieren?
Bij skeletspier is er sprake van triade, waarbij de t-tubulie van buiten naar binnen gaan en tussen SR heen lopen. Bij hartspier is het een soort netwerk om de microfibrillen heen , met T-tubuli als bandjes
151
Hoe wekrt de electormechanische koppeling in skeletspier?
- Membraan depolariseert, wat de LCC opent door influx Ca++ door T-tubuli - MEchanische koppeling LCC aan RyR, wat RyR opent (open deur) - Ca release uit SR via RyR - Zorgt voor contractie
152
Welke pomp is wel relevant voor de harspier, maar niet voor de skeletspier?
De NCX pomp in de T-tubuli, deze pompt Ca naar binnen en 3Na naar buiten, is relevant voor medicatie
153
Wat zijn de verschillen tussen skeletspier vs. hartspier?
- RyR1 vs. RyR2 - Directe LCC-RyR koppeling vs. geen fysieke koppeling - Weinig Ca-transport door LCC vs. veel Ca-transport door LCC - Bulk Ca komt uit SR vs. Deel Ca komt van extracellulair - Geen rol NCX vs. Versterkende rol NCX (in t-tubuli)
154
Wat doet de ß-adrenerge receptor?
- Stimulleert via cAMP de fosforylering van Ca-kanalen, RyR en PLB - Stimuleert dus de gevoeligheid voor contractie en relaxatie
155
Hoe bevorderd ß-adrenerge receptor de relaxatie in hartspiercel?
- NA bindt eraan - Gaat via verschillende subunits (GTP) naar AC - Zet ATP om in cAMP - zorgt voor activatie PKA - PKA zorgt voor dat PLB fosforyleert en Ca-TNC binding loslaat
156
Hoe bevorderd ß-adrenerge receptor de contractie in hartspiercel?
- NA bindt eraan - Via verschillende subunits (GTP) naar AC - Omgezet naar cAMP - Acitiveert PKA - Fosforyleert Ca-kanaal en RyR
157
Welke stoffen stimuleren de ß-adrenerge receptoren?
- Dobutamine (agonist), verhoogt cAMP - PDE remmers, remt afbraak cAMP - Beta blokkers om systeem rustiger te maken.
158
Wat is de ATP pomp?
Een Na/K pomp (digitalis)
159
Wat is het belang van de NCX pomp in t-tubuli?
Zorgt ervoor dat de contractie minder snel gaat, wat de AV-knoop geleiding dus vertraagt
160
Wat doet cAMP?
Dit stimuleert zowel de contractie als relaxatie.
161
Hoe bereken je de Vm (de rust-membraanpotentiaal)?
Vm = V(in) - V(uit) = -50 tot - 90 mV
162
Wat zijn de verhoudingen tussen stoffen (Na+, K+, Ca++, Cl-, pH) binnen en buiten de cel bij een rust-membraanpotentiaal?
Na+ = in de cel veel lager dan daarbuiten K+ = in de cel veel hoger dan buiten de cel Ca++ = in de cel veel lager dan buiten pH = in de cel 7.2 en buiten 7.4
163
Waardoor komt de verdeling van ionen tot stand?
Door de organic anions die niet door membraanheen kunnen.
164
Via welk transport kunnen stoffen over het membraan komen?
- Diffusie, alleen voor kleine moleculen - Kanaal eiwitten (passief) - Carrier eiwitten (passief en actief) - Pomp eiwitten
165
Wanneer is een carrier eiwit actief transport?
Wanneer het tegen de electochemische gradiënt in pompt
166
Wat is de drijf van de transporten?
De concentratiegradiënt, maar ook membraanpotentiaal (aantrekking of afstoting) → electrochemicale gradiëntq
167
Wat is de drijf van de transporten?
De concentratiegradiënt, maar ook membraanpotentiaal (aantrekking of afstoting) → electrochemicale gradiënt
168
Wat is het verschil tussen carrier eiwitten en kanalen/poriën?
- Kanalen kunnen veel tegelijk transporteren, carrier eiwitten transporteren ion voor ion - Kanalen hebben open of gesloten afstand, carrier eiwitten zijn flexibel en veranderen van vorm
169
Wat zijn de eigenschappen van een porie (vb connexon)?
- Langdurig open - Diffussie van vele moleculen tegelijkertijd - weinig selectief - Transport met gradiënt mee
170
Wat zijn de eigenschappen van een kanaal (vb Na-knaal)?
- Open of gesloten toestand - Indien open: diffusie van vele moleculen tegelijkertijd - Ion-selectief - Transport met gradiënt mee
171
Wat zijn de eigenschappen van Carrier eiwit? (v.b GLUT, glucose transport)
- Conformatie verandert beurteling - Diffusie van een of enkele moleculen tegelijkertijd - Selectief - Transport met gradiënt mee
172
Wat zijn de eigenschappen van pomp eiwitten? (Na,K-ATPase)
- Confromatie verandert beurtelings (carrier) - transport van een of enkele moleculen tegelijkertijd - Selectief - Transport tegen gradiënt in
173
Waardoor wordt actief transport door gedreven?
Direct (primair) door ATP hydrolyse en indirect (secundair) door de 'downhill' van een ander ion of molecuul
174
Wat zijn primair actieve transpsort ionpompen?
- Na+/K+-ATPase - Ca++-ATPase in ER (SERCA) en PM
175
Welke soort transport gaat altijd via co-transport?
Secundair, kan in dezelfde richting of tegenovergestelde richting gaan
176
Wat is een uniport? (secundair)
Transporteert een enkel soort substraat
177
Wat is een symport? (secundair)
Transporteert meerdere soorten ionen of moleculen tegelijkertijd
178
Wat is een antiport? (secundair)
transporteert moleculen of ionen in tegengestelde richting, een in en een uit
179
Waarvan is de rustpotentiaal afhankelijk?
Van de evenwichtspotentiaal van verschillende ionen
180
Wat is de evenwichtspotentiaal/nernst potentiaal?
Ong -80 mV → aanleggen om transport over ion netto te houden
181
Wat is z in de nernstvergelijking?
De lading van het ion
182
Waar liggen de evenwichts potentialen van Na, K en Ca en Cl?
Na = +67 mV K = -88 mV Ca = +123 mV Cl = -89 mV
183
Waarom is de concentratie Na en Ca zo laag in de cel, terwijl de gradient heel hoog is?
Er is een lage permeabiliteit en de kanalen zijn gesloten.
184
Waardoor wordt de evenwichtspotentiaal voorall door bepaald in rust?
Door K+ gradient
185
Wat zegt de elctorchemische gradiënt (dµ) over het ion transport?
dµ < 0 → van buiten naar binnen dµ > 0 → van binnen naar buiten dµ = 0 → evenwicht, geen netto transport (Vm=Ex)
186
Wat zeggen de letter R en F in de vergelijking van potentiële energie?
R= J.K-1.Mol-1 F = J. (mV)-2. mol-1
187
Hoe bereken je dµ?
dµ = zF (Vm - Ex)
188
Waarom zit er veel energie in Na en Ca en weinig in K?
Omdat Na en Ca ver van membraanpotentiaal af liggen.
189
Waarom heeft glucose geen last van de membraanpotentiaal?
Omdat het niet geladen is
190
Hoe wordt Ca de cel ingepompt?
Door gebruik te maken van de natrium gradient
191
Welke pomp zorgt dat de gradiënten in stand blijven?
De Na-K pomp
192
Welke twee vormen bevat de Na+/K+-pomp?
- Een opening naar Extracellulaire ruimte toe (E2) - Opening naar intracelullaire ruimte toe (E1)
193
Hoe veranderd de Na+/K+ pomp van vorm?
Door autofsforylering, ATP naar ADP, opent naar andere kant (E2), defosforyeleert en gaat weer terug naar (E1)
194
Wat doet Diagozine?
Remt Na/K-ATPase
195
Wat is permeabiliteit
betekent 'doorlaatbaarheid' of 'doordringbaarheid'