Week 13 Flashcards

1
Q

Aan welke 2 voorwaarden moet geneesmiddelenontwikkeling worden voldaan?

A
  1. Farmacologische eigenschappen: werking vs. bijwerking en toediening vs. dosering.
  2. Organisatorische deel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat wordt bedoelt met de therapeutische bandbreedte?

A

Het verschil tussen de hoeveelheid van een medicijn die werkzaam is, en de hoeveelheid van een medicijn die bijwerkingen geeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat bestudeert de farmacokinetiek?

A

Wat het lichaam doet met het farmacon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Met welke farmacologische eigenschappen wordt rekening gehouden?

A
  • Opname
  • Biologische beschikbaarheid (absorptie van het medicijn uit de spijsvertering)
  • Lengte van halfwaardetijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke expertise heeft de industrie en de universiteit/kliniek op organisatorisch gebied?

A
  • Industrie: biochemische expertise
  • Uni/kliniek: klinische expertise
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de stappen in geneesmiddelenontwikkeling?

A
  1. Therapeutisch concept
  2. Target selection
  3. Target validation
  4. Small molecules library
  5. Lead finding: testen via HTS→ hieruit komt lead compound
  6. Lead optimization→ hieruit komt candidate drug
  7. Preklinische fase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat betekenen de volgende begrippen?
- In silico
- In vitro
- In vivo

A
  • In silico: via computerberekeningen
  • In vitro: in een reageerbuis
  • In vivo: in weefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen farmacodynamiek en -kinetiek?

A
  • Dynamiek: wat het medicijn doet met het lichaam.
  • Kinetiek: wat het lichaam doet met het medicijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarvoor wordt de AUC (area under the curve) gebruikt?

A

Zegt iets over de blootstelling van het medicijn in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat wordt er bedoeld met het therapeutisch venster?

A

De medicijnen die in de oncologie worden gegeven, werken binnen een bepaalde bandbreedte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat doet het DPD?

A

DPD inactiveert het chemotherapeutica capecitabine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarvoor zorgt paroxetine?

A

Tamoxifen wordt via CYP3A4 en CYP2D6 omgezet in endoxifen (actief).
Paroxetine remt CYP2D6.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat remt grapefruit?

A

CYP3A4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke fasen worden beschreven door Le Fanu over de zoektocht naar ALL behandeling?

A
  1. Ontdekking anti-cancer drugs
  2. Evaluatieonderzoek
  3. Doorbraak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat was het doel van Nixon’s war on cancer?

A

Naast zeldzame kankers, ook solide tumoren genezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waaruit ontstaan melanomen?

A

Uit melanocyten, bijna altijd uit een moedervlek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe herken je een melanoom?

A
  • Lijkend op een moedervlek.
  • Niet mooi scherp begrensd
  • Verschillende kleuren
18
Q

Wat zijn satellietmetastasen?

A

Metastasen rondom de primaire tumor.

19
Q

Hoe metastaseren melanomen? Hematogeen of lymfogeen?

A

Beide

20
Q

Wat is het doel van sentinel node procedure (SNP)?

A

Prognose bepalen/ stadiërende test

21
Q

Wat is de behandelmethode van een melanoom?

A

Targeted therapy

22
Q

Hoe werkt het mechanisme van targeted therapy?

A

BRAF- en MEK-remmers worden toegepast.
1. Door BRAF mutatie staat de MAPK-pathway continu aan.
2. Er kan resistentie ontstaan bij BRAF.
3. Daarom ook MEK remmen.

Werkt dus alleen bij BRAF-V600 mutatie

23
Q

Hoe werkt immunotherapie?

A

Tumorcellen remmen T-cellen→ met immunotherapie deze rem, remmen.
Doel: T-cellen actief houden
- Ipilimumab bindt aan CTLA-4
- Phembrolizumab of nivolumab bindt aan PD-(L)1

24
Q

Wat is een bijwerking van immunotherapie en hoe behandel je dit?

A
  • Bijwerking: auto-immuun bijwerkingen
  • Behandeling: prednison
25
Q

Geeft een uitstrijkje een Pap- of CIN-uitslag?

A

Pap-uitslag
- Pap: geeft informatie over de cellen.
- CIN: geeft informatie over het weefsel.

26
Q

Waarom is er een hogere gevoeligheid voor virusinfecties/maligniteiten bij bv. de baarmoedermond.

A

Hier bevindt zich de overgang van cilinderepitheel naar plaveiselepitheel= transformatiezone.

27
Q

Welk virus zorgt voor baarmoederhalskanker?

A

HPV

28
Q

Noem 4 kenmerken van het HPV:

A
  1. Heeft een icosaedrische matel met 72 capsomeren.
  2. L1- en L2-capside eiwitten
  3. Circulair DNA
  4. Afhankelijk van gastheercel voor replicatie
29
Q

In welke 3 gebieden kan het circulair DNA van HPV verdeeld worden?

A
  1. LCR: startpunt van DNA-replicatie (met enhancer en promoter)
  2. Vroeg gebied: transcriptie vroege genen (E1, E2, E4, E5, E6, E7)
  3. Laat gebied: transcriptie late genen (L1, L2)
30
Q

In welke laag dringen viruspartikels binnen?

A

Basale laag van het epitheel.

31
Q

Wat doen celproteasen?

A

Breken de virale mantel af.

32
Q

Wat zijn de effecten van het HPV-virus?

A
  1. Stimuleren van de proliferatie van de gastheercel.
  2. Virusreplicatie
  3. Assemblage en export van viruspartikels.
33
Q

Wat gebeurt er in de eerste stap (1. Stimuleren van de proliferatie van de gastheercel)?

A

Het virus brengt de volgende eiwitten tot expressie:
- E5: stimuleren van de epidermale groeifactor receptor (EGFR).
- E6/p53: onderdrukking van apoptose.
- E7/pRb: onderdrukken de celcycluscontrole.

34
Q

Hoe zorgt E6 voor de onderdrukking van apoptose?

A
  1. p53 zorgt voor apoptose.
  2. E6 zorgt ervoor dat p53 geubiquineerd wordt.
  3. Hierdoor wordt p53 afgebroken door proteasomen.
35
Q

Hoe zorgt E7 voor de proliferatie van de cel?

A
  1. E2F zorgt voor overgang van G1- naar S-fase en is inactief bij binding aan Rb-eiwit.
  2. E7 bindt aan Rb, waardoor E2F vrij is.
36
Q

Wat gebeurt er in de 2e stap (virusreplicatie)?

A

E2 is werkzaam en zorgt voor:
- Remming E6 en E7
- Activatie productie E1 (DNA-helicase)

37
Q

Welke genen komen tot expressie bij de 3e stap (Assemblage en export van viruspartikels)?

A

L1/L2 en E4

37
Q

Wat zijn de 2 redenen waardoor er een overgang ontstaat naar het cervixcarcinoom?

A
  1. Persisterende infectie: onderdrukking van de lokale immuunrespons.
  2. Kritische stap: partiële integratie van viraal DNA in het genoom. Circulair DNA→ lineair DNA.
38
Q

Wat doen oncolytische virussen?

A

Doden kankercellen

39
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van NDV?

A

Voordelen
- Veilig voor de mens
- Eenvoudig genietisch modificeerbaar
- Effectiviteit bewezen

Nadelen
- Te lage effectiviteit
- Mogelijk niet veilig voor de omgeving