Week 12: Urogenitale tumoren en wetenschappelijke methoden Flashcards

1
Q

Wat zijn de 3 belangrijkste aspecten van wetenschap?

A

Empirisch (proefondervindelijk en waarneembaar)
Logisch redeneren
Kritische houding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem de 6 stappen van de wetenschappelijke methode

A

Zinvolle vraag of belangrijk probleem
Informatie verzamelen
Hypothese/vraagstelling
Testen (verifiëren)
Accepteren, afwijzen, wijzigen
Publiceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de 3 demonen in het land van onderzoek doen?

A

Dataduivel: data slecht gearchiveerd
Replicatieprobleem
Verificatiekramp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 3 verschillende meetfouten die je kan hebben

A

Toevallig meetfout
Systematische meetfout
Differentiële systematische meetfout: verschillende weegschalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke 2 meetniveaus zijn er voor variabelen?

A

Numeriek/kwantitatief
Categorisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke subniveaus heb je onder de numerieke variabelen?

A

Discreet: gehele getallen
Continu: reële getallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke subniveaus heb je onder categorische variabelen?

A

Nominaal: geen ordening (man/vrouw)
Ordinaal: ordening (stadium tumor)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom moeten we een meetniveau gebruiken? (2 redenen)

A

Bepaalt hoe gegeven gepresenteerd kunnen worden
Bepaalt hoe gegevens geanalyseerd moeten worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 2 testen kan je gebruiken voor een numeriek meetniveau?

A

T-toets
Lineaire regressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 2 testen kan je gebruiken voor een categorisch meetniveau?

A

Chi-kwadraattoets
Logistische regressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar staat de mu voor?

A

Gemiddelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar staat pi voor?

A

Proportie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar staat de delta voor?

A

Verschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar staat de beta voor?

A

Regressiecoëfficient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar staat RR voor?

A

Relatief risico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is inferentiële statistiek?

A

Steekproeven nemen voor de gehele populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe bereken je een standaarddeviatie van een steekproefgemiddelde?

A

Standaarddeviatie gedeeld door wortel n, met n de steekproefgrootte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe wordt een standaarddeviatie bij een steekproefgemiddelde ook wel genoemd?

A

Standaardfout of standaard error

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe kan je een 95% CI berekenen?

A

Gemiddelde - 1,96 x se <mu< gemiddelde + 1,96 x se

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de centrale limiet stelling?

A

Bij normaal verdeelde individuele studies heb je een normaal verdeeld steekproefgemiddelde
Bij niet normaal verdeelde individuele studies heb je ook een normaal verdeeld steekproefgemiddelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een type 1 fout?

A

H0 verwerpen terwijl H0 waar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een type 2 fout?

A

H0 niet verwerpen als deze niet correct is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Is de kans op type 1 of type 2 fout groter?

A

Type 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe wordt de power van een toets berekend?

A

1-kans op type 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het verschil tussen een random effects model en een fixed effects model?

A

Random effects model is bij variatie in uitkomsten, mag altijd, maar moet zwz bij hoge heterogeniteit
Fixed effects model mag alleen bij homogeen, en mag dus niet altijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de functie van PSA?

A

Maakt ejaculaat vloeibaarder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Aan welke kant zit de apex van de prostaat?

A

Urethrazijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Aan welke kant zit de basis van de prostaat?

A

Blaaszijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de top 3 meest voorkomende aandoeningen van de prostaat?

A

BPH (benigne prostaat hyperplasie)
Prostatitis
Prostaatcarcinoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de incidentie van prostaatcarcinoom? Hoeveel daarvan hebben klachten?

A

13.000 per jaar
<10% heeft klachten

31
Q

Wat is de gleason score?

A

Een score bestaande uit 2 getallen:
Het eerste getal geeft het meest voorkomende groeipatroon aan
Het 2e getal geeft het groeipatroon aan wat ook wordt gezien, maar minder

32
Q

Welke gleason score is erger? 5+3 of 3+5?

A

5+3

33
Q

Waarom worden 1 en 2 eigenlijk niet gebruikt in de glaeson score?

A

Omdat die ook heel erg lijken op normaal weefsel

34
Q

Noem 6 aspecten die worden meegenomen in de risicocalculatie van prostaatcarcinoom?

A

PSA + DRE
TRUS (prostaatvolume)
Etniciteit (afro-amerikaans heeft hogere kans)
Familieanamnese (BRCA-2)
Co-morbiditeit/levensverwachting
Wensen patiënt

35
Q

Wat zijn 2 indicaties voor een biopt van de prostaat?

A

Kans prostaatcarcinoom >12,5-20%
Kans agressief >4-7%

36
Q

Wanneer is er sprake van een hoge kans op uitzaaiing bij een prostaatcarcinoom? (3)

A

PSA>20
GS>4+3
Stadium T3 of hoger

37
Q

Wat is een nomogram?

A

Rekent het risico op metastasen uit

38
Q

Waarwordt een PSMA PET-CT voor gebruikt?

A

Aantonen van metastasen

39
Q

Wanneer voeg je hormoontherapie toe bij prostaatcarcinoom?

A

Bij uitwendige radiotherapie bij T3 of GS>8

40
Q

Wanneer doe je brachytherapie bij prostaatcarcinoom?

A

<T3 of GS<8

41
Q

Wanneer is er sprake van microhematurie?

A

> 3 ery’s in gezichtsveld, 2x bepaald

42
Q

Hoeveel % kans is op een maligniteit bij microhematurie?

A

<2%

43
Q

Hoeveel komt blaascarcinoom voor per jaar?

A

6600

44
Q

Komt blaascarcinoom meer bij vrouwen of mannen voor? Waarom?

A

4x vaker bij mannen, ernstig gerelateerd aan roken

45
Q

Hoeveel mensen overlijden er per week aan blaascarcinoom?

A

25

46
Q

Wat voor soort carcinoom zijn de meeste blaascarcinomen?

A

Urotheelcarcinomen

47
Q

Wat is de 5-jaarsoverleving van blaascarcinoom?

A

50-55%

48
Q

Hoeveel % van blaascarcinomen komt door roken?

A

50%

49
Q

Welke T-stadia heb je allemaal bij een blaascarcinoom?

A

Tis: in situ
Ta: in urotheel
T1: in bw
T2: binnenste spierlaag
T3: buitenste spierlaag
T4a: prostaat, uterus, vagina
T4b: andere organen, bekken, buikwand

50
Q

Wat is een belangrijk onderscheid in de blaascarcinomen?

A

Spierinvasief en niet-spierinvasief

51
Q

Wat is de behandeling bij een niet-spierinvasief blaascarcinoom?

A

Intravesicale spoelingen met eventuele aanvullende spoelingen
Postoperatieve chemo
Re-TUR

52
Q

Wanneer krijgt iemand wel of geen aanvullende spoeling?

A

Low risk: geen recidief, geen spoeling
Intermediate risk: wel recidief, geen T3, MMC spoeling
High risk: hoogrisico op spierinvasie, spoeling met tuberculose bacil (BCG) en re-TUR

53
Q

Hoeveel mensen met een spierinvasief blaascarcinoom overlijden?

A

50%, ondanks therapie

54
Q

Welke 4 opties zijn er als vervanging bij een cystectomie?

A

Incontinent stoma (Brickers)
Continent stoma (Indiana)
Neoblaas
Ureterocutaneostomie

55
Q

Wanneer gebruik je een ureterocutaneostomie?

A

Bij 1 nier

56
Q

Noem 6 voorwaarden voor een neoblaas

A

Gemotiveerde patient
Onder de 75
Adequate nierfunctie
Vermogen legen met buikdruk
Blaashals tumorvrij
Geen radiotherapie bekken gehad

57
Q

Is de kwaliteit van leven beter met een neoblaas of een stoma?

A

Gelijk

58
Q

Welke chemotherapie wordt gebruikt bij een blaascarcinoom?

A

Cisplatin

59
Q

Hoeveel mensen kunnen geen cisplatin krijgen en wat gebeurt er dan?

A

1/3, dan direct operatie

60
Q

Bij welke soort blaaskanker kan je geen chemo krijgen?

A

Plaveiselcelcarcinoom

61
Q

Welk fusiegen is ontdekt bij prostaatkanker? In hoeveel % van de prostaatkankers komt deze voor?

A

ERG gen+ TMPRSS-2 promotor
In 40% prostaatkankers

62
Q

Noem 4 voorwaarden voor active surveillance bij prostaatkanker

A

PSA <10 ng/ml
GS <7
<3 positieve biopten
Behandelbaar voor eventuele invasieve interventie

63
Q

Wat is allocation of concealment?

A

Tijdens de blindering mag niemand weten wie in welke groep terecht komt

64
Q

Wat is de rol van de prostaat in hormoonproductie?

A

Prostaat heeft 5-alfa-reductase, wat testosteron omzet in DHT, wat een hogere affiniteit voor de receptor heeft

65
Q

In welke stadia is een prostatectomie een optie?

A

T1b-T3a

66
Q

Hoe werkt een LHRH agonist?

A

TIjdelijke verhoging van het LH, waardoor het T tijdelijk verhoogd wordt. Door de negatieve feedback is er geen LHRH release, en dus geen T productie

67
Q

Wanneer zet je lokale radiotherapie palliatief in bij prostaatcarcinoom?

A

Bij hormoon-onafhankelijke tumoren

68
Q

Wat is dichotoom?

A

2 uitkomstwaarden

69
Q

Wat is de excel confidence interval calculator?

A

Uitrekenen hoeveel data moet veranderen om wel/niet significant te zijn

70
Q

Welke test kan je gebruiken om de aanwezigheid van heterogeniteit te testen?

A

x^2 test

71
Q

Welke test kan je gebruiken om de hoeveelheid heterogeniteit te testen?

A

I^2 test

72
Q

Wat is een cumulatieve meta-analysis?

A

Studies worden 1 voor 1 toegevoegd en gekeken hoeveel de resulaten beïnvloed worden

73
Q

Wat is een leave-one-out meta-analysis?

A

Steeds 1 studie weglaten en resultaten bekijken