Week 12 Flashcards

1
Q

Wat zijn de mechanische functies van bot?

A
  • Structuur
  • Beweging
  • Bescherming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de synthetische functies van bot?

A
  • Vorming van bloedcellen
  • Vorming van afweercellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de metabole functies van bot?

A
  • Opslag (groei)mineralen
  • Endocrien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 3 componenten van bot?

A
  • Botmatrix (90%)
  • Bloedvaten (8%)
  • Cellen (2%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uit welke 2 componenten bestaat botmatrix?

A
  • Mineraal (hydroxyapatiet)
  • Extracellulaire eiwitmatrix
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit bestaat de extracellulaire eiwitmatrix van bot?

A
  • Collageen type I
  • Niet-collagene eiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar ontstaan osteoblasten uit?

A

Uit mesenchymale cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe heet een actieve osteoblast?

A

Een osteocyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe heet een inactieve osteoblast?

A

Een lining cell

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de functie van osteoblasten?

A

Maakt de eiwitmatrix en reguleert de mineralisatie (verkalking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de functie van lining cells?

A

Bedekken het botoppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar liggen osteocyten?

A

Ingebed in het bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe veel van de botcellen zijn osteocyten?

A

90-95%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de sensoren van belasting?

A

De osteocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe merken de osteocyten belasting?

A

Via canaliculi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat leidt tot dood van osteocyten?

A

Immobilisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de stimulator van botafbraak?

A

RANKL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de remmer van botvorming?

A

Sclerostine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe reguleren osteocyten de fosfaat homeostase?

A

Door productie van FGF23

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar ontstaan osteoclasten uit?

A

Uit hematopoietische stamcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de stappen van hematopoietische stamcel tot osteoclast?

A
  1. Stamcel
  2. Monocyt
  3. Pro-osteoclast
  4. Osteoclast
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarom is een afgesloten compartiment heel belangrijk bij osteoclasten?

A

Lokaal hele sterke zuurtegraad, afsluiten voorkomt verspreiding van zuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe ontstaat verzuring van de osteoclast?

A

Door protonpompen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welk enzym in de osteoclasten zorgt voor afbraak van het bot?

A

Cathepsine K

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke receptor is verantwoordelijk voor osteoclastvorming?

A

De RANK

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke ligand bindt aan de RANK?

A

RANKL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de decoy receptor en hoe werkt het?

A

OPG (osteoprotegerine), dit voorkomt RANKL binding aan RANK en voorkomt zo osteoclastvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat gebeurt er als RANKL aan RANK bindt?

A

Er ontstaat een mutlinucleaire cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke cellen produceren RANKL?

A

Osteoblasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Op welke cellen bevindt RANK zich?

A

Op precursor mononucleaire osteoclasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke kant gaat het adipocyt/osteoblast evenwicht in het beenmerg op tijdens veroudering?

A

Meer osteoblasten dan adipocyten, hierdoor fatty bone marrow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat voor soort bot is trabeculair bot?

A

Een sponsachtig netwerk van fijne botbalkjes en platen (trabekels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de functie van trabeculair bot?

A

Efficiënte verdeling van belastingskrachten (sterkte en elasticiteit

Mineraalmetabolisme bij deficiëntie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoeveel % van de botmassa is trabeculair bot?

A

20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waaruit bestaan trabekels?

A
  • Lacuna
  • Osteocyten
  • Osteoclasten
  • Osteoblasten
  • Canaliculi
  • Lamellae
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is corticaal bot?

A

Dichte buitenkant van compact bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoeveel % van de botmassa is corticaal?

A

80%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welk soort bot heeft de hoogste ombouwactiviteit?

A

Trabeculair bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn de essentiële functies van corticaal bot?

A
  • Verzorgt biomechanische sterkte
  • Aanhechtingsplaats voor pezen en spieren
  • Bescherming van beenmerg met daarin de stamcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn Haverse systemen?

A

Lagen van bot met een centraal kanaal van bloedvaten, deze vormen een osteon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar vind je de Haverse systemen/kanalen van Volkmann?

A

In corticaal bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waar bevindt zich het periosteum?

A

Aan de buitenkant van het corticale bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waar bestaat de buitenste laag van het periost uit?

A

Bindweefsel en collageen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waar bestaat de binnenste laag van periost uit?

A

Cellen (MSC’s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Waar is het periost van voorzien?

A

Zenuwvezels, bloedvaten en lymfevaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is het endost?

A

Binnenkant van botweefsel, bekleedt de mergholte, binnenkant Haverse kanalen en trabeculair bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waar bestaat het endost uit?

A

Enkellaags: MSC’s en collageen vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke 2 soorten botvorming zijn er?

A
  • Endochondrale botvorming
  • Intramembraneuse botvomring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe werkt endochondrale botvomring?

A

Bot ontstaat uit kraakbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is de diafyse bij endochondrale botvorming?

A

Het primaire ossificatiecentrum, richting het centrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is de epifyse bij endochondrale botvorming?

A

Het secundaire ossificatiecentrum, aan het uiteinde van het bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hoe ontstaat kraakbeenmatrix?

A

MSC’s → chondrocyten → kraakbeenmatrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welke botten worden via intramembraneuze botvorming gevormd?

A

Schedel en sleutelbenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat houdt intramembraneuze botvorming in?

A

Botvorming direct uit botcellen, niet uit kraakbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat houdt appositionele groei in?

A

Afbraak binnenin, opbouw aan buitenkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat houdt bot ‘modeling’ in?

A

De aanmaak van de botten, dit gebeurt voor het sluiten van de groeischrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waar bevinden botgroei en -afbraak zich bij bot modeling?

A

Die zijn fysiek gescheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat houdt bot ‘remodeling’ in?

A

Dit gebeurt het hele leven lang, dit is het in stand houden van het bot. Essentieel om je bot gezond en sterk te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waar bevinden botgroei en -afbraak zich bij bot ‘remodeling’?

A

In hetzelfde gebied, kleine reparaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is de volgorde van bone remodeling?

A

Rust → resorptie door osteoclasten → tijdelijk ontkoppeling → formatie door osteoblasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Hoe lang duurt een bot remodeling cyclus?

A

6-9 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat doet sclerostine?

A

Dit remt osteoblast activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Welke 2 stoffen zorgen voor remming van botopbouw?

A

RANKL en sclerostine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Waardoor wordt sclerostine aangemaakt?

A

Door osteocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat is er aan de hand bij osteoporose?

A

Toegenomen activiteit BMU’s → meer botafbraak dan opbouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat gebeurt er bij osteoporose?

A
  • Onvolledige vulling van resorptie lacunae
  • Perforatie van trabekels
  • Verlies van botstructuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat is er aan de hand bij sclerosteosis?

A

Verlaagde sclerosine expressie in osteocyten, hierdoor te weinig remming van osteoblasten en dus te veel botopbouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Hoe wordt sclerosteose ook wel genoemd?

A

Van Buchem syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is Wolff’s law?

A

Bot wordt aangemakt en opgebouw afhankelijk aan hoeveel stress er op wordt geplaatst

→ Het bot past zijn externe vorm en de interne trabeculaire structuur aan in respons op de krachten die er op worden uitgeoefend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Waar zorgt een verhoogde mechanische belasting op het bot voor?

A

Verlaagde sclerostine expressie in osteocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Bij welke mensen is er te weinig belasting op de botten waardoor er minder opbouw is?

A
  • Patiënten met wervelkolom beschadigingen
  • Langdurig bedlederige patiënten
  • Ouderen met verminderde mobiliteit
  • Astronauten blootgesteld aan microzwaartekracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat gebeurt er met de corticale bot geometie bij veroudering?

A
  • Botvorming aan buitenzijde om verlies aan de binnenzijde te compenseren
  • Grotere diameter → dezelfe botsterkte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Waarom is het dikker worden van corticaal bot tijdens veroudering ook slecht?

A

Er is dan een groter oppervlak beschikbaar voor botresorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Waar wordt calcium opgeslagen?

A
  • Bot (hydroxyapatiet)
  • Klein deel in plasma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Voor welke dingen is calcium van belang?

A
  • Membraanpotentiaal
  • Signaaltransductie
  • Spiercontractie
  • Bloedstolling
  • Hormoonafgifte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Waar wordt fosfaat opgeslagen?

A
  • Bot (hydroxyapatiet)
  • DNA, RNA, ATP, ADP
  • Kleine fractie in serum als inorganisch fosfaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Waar is fosfaat voor van belang?

A

Fosforylering receptoren en eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Hoe veel van het calcium bevindt zich in bot en hoe veel in de extracellulaire vloeistof?

A

99% in bot, 1% in ECV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Hoe veel van het fosfaat bevindt zich in bot en hoe veel in de extracellulaire vloeistof?

A

85% in bot, 15% in ECV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat zijn de extra- en intracellulaire calciumconcentraties?

A

Extracullulair: 10^-3 M

Intracellulair: 10^-6 M

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

door welke 4 hormonen wordt de extracellulaire calciumconcentratie gereguleerd?

A
  • Calciotrofe hormonen
  • PTH
  • 1,25-(OH)2D3
  • Calcitonine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Waardoor wordt de intracellulaire calciumconcentratie gereguleerd?

A
  • Pompen
  • Plasmamembraan
  • Mitochondriën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Welke fractie van het circulerend calcium is geïoniseerd?

A

50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Welke fractie van het circulerend calcium is eiwitgebonden?

A

40%, dit is pH afhankelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Welke fractie van het circulerend calcium is gecomplexeerd (bijv. citraat, sulfaat, fosfaat)

A

10%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Welke soort calcium is biologisch actief?

A

Geïoniseerd calcium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Waarom wordt de calciumberekening gecorrigeerd?

A

Het wordt gecorrigeerd voor albuminespiegels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wat is het belangrijkste effect van PTH op calcium?

A

Het houdt serum Ca 2+ spiegels constant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Hoe mobiliseert PTH Ca en P uit het skelet?

A

Het stimuleert osteoclastaire botresorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Wat voor effecten heeft PTH in de nier?

A
  • Verhoging renale Ca-drempel en verlaging p-drempel
  • Stimulatie 1a-hydroxylase in de nier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Door de combinatie van welke 4 mechanismen houdt PTH de serum calcium spiegels constant?

A
  1. Vrijmaken Ca2+ uit het bot
  2. Terugresportie Ca2+ uit de nieren
  3. Synthese van 1,25-(OH)2D3
  4. Stimulatie absorptie Ca2+ uit de darmen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Wat gebeurt er seconden/minuten nadat er een dysfunctie van de parathyreoïdfunctie plaatsvindt in relatie tot PTH?

A

Rapid release van PTH uit vesicles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Wat gebeurt er uren nadat er een dysfunctie van de parathyreoïdfunctie plaatsvindt in relatie tot PTH?

A

Verhoogde PTH synthese door:

  • Verhoogde PTH mRNA
  • Verhoogd PTH genexpressie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Wat gebeurt er dagen nadat er een dysfunctie van de parathyreoïdfunctie plaatsvindt in relatie tot PTH?

A

Parathyreoïd hyperplasie met verhoogde secretoire capaciteit door cellulaire proliferatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Waardoor wordt de omzetting van 25-OH-D3 tot 1,25-(OH)2D3 gestimuleerd?

A

Door PTH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Waardoor wordt de omzetting van 25-OH-D3 tot 1,25-(OH)2D3 geremd?

A

Door PO4^-3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Wat voor effect heeft Ca2+ op de parathyreoïden?

A

Remmend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Waar is het actief transport van calcium de darmen uit van afhankelijk?

A

Van 1,25(OH)2D3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Waar is het passief transport van calcium de darmen uit van afhankelijk?

A

Het gradiënt van calcium

100
Q

Wat zijn de 2 effecten van calcitonine?

A
  • Directe remming van osteoclastaire botresorptie
  • Receptoren in de hersenen, mogelijk voor pijn
101
Q

Waaruit blijkt dat calcitonine misschien geen effect heeft op de calciumhuishouding?

A
  • Geen effect op calcium bij verwijdering shcildklier
  • Geen effect op calcium bij medullair schildkliercarcinoom
102
Q

Welke 2 hormonen zijn de belangrijkste regulatoren van de calciumhomeostase?

A

PTH en vitamine D

103
Q

Wat zijn de 5 dingen waar PO4 voor nodig is?

A
  • Bot (mineralisatie)
  • DNA
  • Fosforylering van receptoren, eiwitten
  • Energy opslag (ATP)
  • Zuur-base buffer
104
Q

Hoe remt PTH de P reabsortpie?

A

Door het remmen van de NaPi transporter

105
Q

Hoe verhoogt PTH de 1,25(OH)2D3 productie?

A

Door 1-a hydroxylase te stimuleren

106
Q

Hoe stimuleert PTH de osteoclastaire botresorptie via de osteoblast?

A

Stimulatie RANKL, remming OPG

107
Q

Wat zijn 3 belangrijke effect van vitamine D in de context van fosfaat?

A
  1. Stimuleert de fosfaatabsorptie in de darm
  2. Stimuleert osteoclastaire botresorptie
  3. Stimuleert de productie van fibroblast groeifactor 23 (FGF23)
108
Q

Via welke 2 routes zorgt FGF23 voor hypofosfatiëmie?

A
  1. Verlaging NaPi activiteit en daardoor fosfaatreabsorptie
  2. Verlaging vitamine D en daardoor fosfaatabsorptie
109
Q

Waar door fosfatonine/FGF23 voor?

A

Fosfaatverlies via de nier

110
Q

Wat houdt X-linked hypofosfatemie in?

A

Te veel FGF23, hierdoor te veel fosfaatverlies

111
Q

Wat zijn klachten van het skelet die bij hypofosfatemie horen?

A
  • Rachitis (jeugd)
  • Osteomalacie met verkrommingen (ouderen)
  • Botpijnen en breuken
112
Q

Wat zijn klachten van de spieren die bij hypofosfatemie horen?

A

Spierpijn en spierzwakte (waggelgang)

113
Q

In welke 4 organen/systemen krijg je klachten bij hypofosfatemie?

A
  1. Skelet
  2. Spieren
  3. Hart
  4. Hersenen
114
Q

Wat is je DD bij een hypocalciëmie gepaard met laag PTH?

A
  • Hypoparathyreoïdisme
  • Hypomagnesiëmie
  • Autosomaal odminante hypocalciëmie
115
Q

Wat is je diagnose bij hypocalciëmie gepaard met normaal PTH?

A

Autosomaal dominante hypocalciëmie

116
Q

Wat is de diagnose bij een hypocalciëmie, hoge PTH en lage 25(OH)D?

A

Vitamine D deficiëntie

117
Q

Wat is de diagnose bij een hypocalciëmie, hoge PTH normale 25(OH)D en lage 1,23(OH)2D3?

A
  • Secundaire hyperparathyreoïdisme
  • 1a-hydroxylase deificiëntie
118
Q

Wat is de diagnose bij een hypocalciëmie, hoge PTH normale 25(OH)D en normale 1,23(OH)2D3?

A
  • Pseudohypoparathyreoïdisme
  • Verlies van Ca2+
119
Q

Wat is de diagnose bij een hypocalciëmie, hoge PTH normale 25(OH)D en hoge 1,23(OH)2D3?

A

Vitamine D resistentie

120
Q

Wat zijn 2 risicogroepen voor vitamine D deficiëntie in Nederland?

A

Allochtonen en bejaarden

121
Q

Waar toe leidt een vitamine D deficiëntie?

A
  • Mineralisatiedefect skelet
  • Secundaire hyperparathyreoïdie
122
Q

Wat doet bij vitamine D tekort de ernst van secundaire hyperparathyreoïdie toenemen?

A

Een lage inname van calcium

123
Q

Waardoor neemt het PTH toe bij primaire hyperparathyreoïdie?

A

Op basis van primaire bijschildklierziekte

124
Q

Waardoor neemt het PTH toe bij secundaire hyperparathyreoïdie?

A

Als gevolg van langdurige hypocalciëmie

125
Q

Waardoor neemt het PTH toe bij tertiaire hyperparathyreoïdie?

A

Autonome PTH-overproductie ipv toegenomen PTH-afgifte in het kader van een secundaire hyperparathyreoïdie

126
Q

Wat zijn 4 neurologische symptomen die bij hypercalciëmie horen?

A
  • Concentratiestoornissen
  • Depressie
  • Verwardheid, coma
  • Verminderde spierkracht
127
Q

Wat zijn 4 GI-gerelateerde symptomen die bij hypercalciëmie horen?

A
  • Misselijkheid
  • Obstipatie
  • Ulcus pepticum
  • Pancreatitis
128
Q

Wat zijn 2 urologische symptomen bij hypercalciëmie?

A
  • Polyurie
  • Nierstenen
129
Q

Wat zijn 2 soorten ritmestoornissen die bij hypercalciëmie horen?

A
  • Bradycardie
  • AV-block
130
Q

Wat is de DD bij iemand met hypercalciëmie en hoog PTH?

A
  • Hyperparathyreoïdisme
  • Lithiumgebruik
131
Q

Wat is de DD bij iemand met hypercalciëmie en normaal PTH?

A

Familiaire hypocalciurische hypercalciëmie

132
Q

Wat is de DD bij iemand met hypercalciëmie een laag PTH en hoge 25(OH)D?

A

Vitamine D overdosis

133
Q

Wat is de DD bij iemand met hypercalciëmie een laag PTH een laag/normale 25(OH)D en een hoge 1,25(OH)2D3?

A
  • Vitamine D overdosis
  • Extrarenale 1a-hydroxylase activiteit
134
Q

Wat is de DD bij iemand met hypercalciëmie een laag PTH een laag/normale 25(OH)D en een lage 1,25(OH)2D3?

A
  • Osteolytic bone metastases
  • PTH-RP producing carcinoma
  • Milk alkali syndrome
  • Immobilisation
  • Thyrotoxicosis
  • Drugs (thiazides, tamoxifen)
135
Q

Wat zijn 5 mogelijke oorzaken voor verminderde botdichtheid?

A
  • Osteoporose
  • Osteomalacie
  • Metastasen
  • Multipel myeloom (M. Kahler)
  • Hyperparathyreoïdisme
136
Q
  • Wat is de definitie van osteoporose?
A

Osteoporose is een ziekte met lage botdichtheid en verlies van normale botarchitectuur, leidende tot zwakheid van de botten en fragiliteit/fracturen

137
Q

Wat voor 3 fracturen komen veel voor bij osteoporose

A
  • Fracturen in de thoracic vertebrae
  • Polsfracturen
  • Fractuur in de nek van de femur
138
Q

Welke mensen hebben een hogere kans op osteoporose?

A
  • Postmenopausale vrouwen >60
  • Oudere mannen >70
  • Mannen en vrouwen > 50 met een voorgaande fractuur
139
Q

Wat zijn 5 risicofactoren voor het ontwikkelen van osteoporose?

A
  • Corticosteroïdgebruik > 3 maanden
  • Laag lichaamsgewicht < 60 kg
  • Familiegeschiedenis
  • Sedentaire levenswijze
  • Vaak vallen
140
Q

Waarom zie je eerder osteoporose in de wervels?

A

Die bevatten meer sponsachtig bot

141
Q

Wat zijn radiologische tekenen van osteoporose?

A
  • Verminderde botdichtheid
  • Dunner worden van cortex
  • Verlies van secundaire trabeculae en prominente primaire trabeculae
  • Fracturen
142
Q

Welke 3 soorten inzakking zijn er van de ruggenwervels?

A
  1. Wedging
  2. Biconcave
  3. Pancake
143
Q

Hoeveel % inzakking hoort bij de 3 gradaties?

A

1: 20-25%

2: 25-40%

3: >40%

144
Q

Wat zijn 6 manieren voor het vaststellen van de bone mineral density?

A
  1. DEXA scannen
  2. Cortical/trabeculair bot ratio met metacarpaal indes
  3. Quantitave computer tomography
  4. CT
  5. Echo
  6. MRI
145
Q

Wat zijn 6 manieren voor het vaststellen van de bone mineral density?

A
  1. DEXA scannen
  2. Cortical/trabeculair bot ratio met metacarpaal indes
  3. Quantitave computer tomography
  4. CT
  5. Echo
  6. MRI
146
Q

Wat is de metacarpaalindex rond de leeftijd van 40?

A

50%

147
Q

Wat is de gouden standaard voor het meten van botdichtheid?

A

DEXA

148
Q

Wat zie je bij de wervelkolom bij osteomalacie?

A

Alle wervels zijn biconcaaf

149
Q

Wat zijn Looser’s zones?

A

Delen ongecalcificeerde botmatrix

150
Q

Wat is er aan de hand bij osteomalacie?

A

Te weinig calcium en fosfaat

151
Q

Wat zie je op een scan bij morbus kahler/multipel myeloom?

A

De hele binnenkant van een wervel is weg

152
Q

Wat zie je bij osteoblastische metastasen?

A

Wervels met een veel te grote dichtheid

153
Q

Waarvoor gebruik je botdensitometrie?

A

Als je de massa, dichtheid of andere materiaaleigenschappen van bot wilt meten

154
Q

Wat zijn de componenten van bott?

A
  • Organische botmatrix
  • Minerale component
  • Kleine hoeveelheid magnesium, natrium en HCO3
  • Water
155
Q

Hoe wordt de uitslag van een BMD meting met DEXA weergegeven?

A

In grammen hydroxyapatiet/cm^2

156
Q

Wat is de T-score bij BMD?

A

Afwijking van meting t.o.v. de gemiddelde waarde van jong-volwassenen

157
Q

Waarom wordt bij BMD de T-score ipv Z-score gebruikt?

A

Het gaat om de kans op een fractuur, dus je moet het vergelijken met gezonde botten

158
Q

Bij welke T-score telt het als osteopenie?

A

T tussen -1 en -2,5

159
Q

Bij welke T-score telt het als osteoporose?

A

T < -2,5

160
Q

Vanaf welke T-score telt het als ersntige osteoporose?

A

T < -2,5 en een osteoporotische fractuur

161
Q

Wanneer wordt de botdichtheid onderschat?

A

Bij kleine mensen

162
Q

Wanneer wordt de botdichtheid overschat?

A

Bij lange mensen

163
Q

Hoezo wordt bij ingezakte ruggenwervels de botdichtheid overschat?

A

Dan is er evenveel massa in een kleiner volume

164
Q

Waardoor kan een BMD meting worden beïnvloed?

A
  • Artrose
  • Inzakkingen ruggenwervel
  • Vaatverkalking
165
Q

Waarom hebben oudere mensen een verminderde kwaliteit van het bot? Noem 3 redenen

A
  • Verhoging botombouwactiviteit
  • Vermindering van de onderlinge samenhang van botbalkjes
  • Verandering samenstelling van de botmatrix
166
Q

Wat zijn 3 redenen waarom oudere mensen een verhoogde kans hebben op een botfractuur?

A
  • Botverlies
  • Mindere botkwaliteit
  • Skelet onafhankelijke factoren (zoals vallen, reactie op vallen en absorptie van de val)
167
Q

Waarom is er een verhoogde osteoclastactiviteit bij post-menopausale vrouwen?

A

Er is een RANKL overproductie door een onderproductie aan oestrogenen → hierdoor meer osteoclasten/osteoclastactiviteit

168
Q

Waardoor is er een lagere fractuurincidentie bij mannen? Noem 5 redenen.

A
  • Kortere levensverwachting
  • Hogere piekbotmassa
  • Grotere botten
  • Geen menopauze
  • Ander patroon van botverlies
169
Q

Wat zijn de vaker voorkomende secundaire factoren bij mannen die osteoporose veroorzaken?

A
  • Overmatig alcoholgebruik
  • Gebruik corticosteroïden
  • Testosteron deficiëntie
170
Q

Wat geeft een hogere piekbotmassa voor voordeel?

A

Je krijgt minder snel osteoporose of -penie

171
Q

Wanneer is de kans het hoogste op een recidieve fractuur bij iemand met osteoporose?

A

1-2 jaar na de initiële fractuur

172
Q

Welke soort fractuur geeft de hoogste kans op een recidief?

A

Een wervelfractuur

173
Q

Waarom geeft een wervelfractuur de hoogste kans op een recidieve fractuur?

A

Omdat dat de drukken binnen de wervelkolom veranderen (delen die eerst geen druk ondervonden nu opeens wel), daarom hogere kans op fractuur in andere wervels

174
Q

Wat hebben corticosteroïden voor invloed op osteoblasten?

A

Ze ontwikkelen zich minder en gaan sneller in apoptose

175
Q

Hoe veel van de mensen die chronisch corticosteroïden gebruiken krijgt een fractuur?

A

50%

176
Q

Waarvan zijn de effecten van corticosteroïden op osteoporoseontwikkeling van afhankelijk?

A
  • Dagelijkse dosis
  • Duur therapie
  • Cumulatieve dosis
177
Q

Wat is de voornaamste secundaire oorzaak van osteoporose?

A

Corticosteoïdgebruik

178
Q

Via welke 5 acties zorgen corticosteroïden voor meer botverlies?

A
  1. Minder gonadale hormoonaanmaak (minder botformatie)
  2. Meer PTH secretie
  3. Minder vitamine D opname
  4. Minder calcium reabsorptie in de renale tubuli
  5. Minder last op skelet (immobilisatie)
179
Q

Welke 3 groepen personen hebben een verhoogd fractuurrisico?

A
  1. Personen > 50 jaar met een recente fractuur (<2 jaar)
  2. Personen die glucocorticosteroïden gebruiken
  3. Personen met risicofactoren voor een fractuur die niet binnen de andere 2 groepen vallen
180
Q

Wat moet je doen bij personen > 50 jaar die recent een fractuur hebben gehad?

A
  • Zo snel mogelijk:
    • DXA en vertebral fracture assessment
    • Labonderzoek
    • Valrisico bepalen
181
Q

Wat wil je meten bij mannen tussen de 50 en de 70 die recent een fractuur hebben gehad?

A

Serum testosteron

182
Q

Welke personen die behandeld worden met glucocorticosteroïden hebben een hoger fractuurrisico?

A

Indien prednison dosis ≥ 2,5 mg bij personen > 40 jaar een DXA en VFA verrichten

183
Q

Wat is de uitkomst van de FRAX (fracture risk assessment tool)

A

De 10-jaars waarschijnlijkheid voor het optreden van een van de 4 belangrijkste osteoporotische fracturen

184
Q

Wat zijn de 4 belangrijkste osteoporotische fracturen?

A
  • Heup
  • Proximale humerus
  • Pols
  • Wervel
185
Q

Wat is 1 van de belangrijkste beperkingen van FRAX?

A

Het corrigeert niet voor:

  • Wervelfracturen
  • Dosis en duur van steroïdgebruik
  • Valevents
186
Q

Bij welke 3 groepen mensen moet je een DXA met VFA uitvoeren?

A
  • Iedereen met een recente fractuur > 50 jaar
  • Mensen > 40 met ≥2,5 mg glucocorticosteroïden per dag
  • Mensen >60 zonder fractuur met een hoog risicoprofiel
187
Q

Wat zijn 4 manieren van niet-medicamenteuze behandeling bij osteoporose?

A
  • Lichaamsbeweging
  • Niet roken en geen overmatig alcohol
  • Niet te veel afvallen
  • Fractuurpreventie
188
Q

Welke 4 medicaties zijn antiresorptiva?

A
  • Oestrogenen
  • SERM’s (raloxifene)
  • Bisfosfonaten
  • Denosumad (antilichamen tegen RANKL)
189
Q

Wat zijn 2 manieren voor fractuurpreventie?

A
  • Valpreventie: eventueel valpolikliniek
  • Verminderen valimpact (heupbeschermers)
190
Q

Wat is de aanbevolen hoeveelheid calcium per dag middels voeding?

A

1000-1100 mg

191
Q

Hoeveel calciumsuppletie geef je bij <2 zuivelproducten?

A

1000 mg/dag

192
Q

Hoeveel calciumsuppletie geef je bij 2-3 zuivelproducten per dag?

A

500 mg/dag

193
Q

Wat is je advies voor vitamine D gebruik bij mensen met een verhoogd fractuurrisico?

A

20 ug vitamine D gebruiken

194
Q

Hoe verminderen oestrogenen botresorptie?

A

Ze verminderen RANKL expressie

195
Q

Waar staat SERM voor?

A

Selective Estrogen Receptor Modulator

196
Q

Waar hebben SERM’s/raloxifene een reducterende invloed op?

A
  • Reductie aantal wervelfracturen
  • Reductie kans mammacarcinoom
197
Q

Waar hebben SERM’s/raloxifene geen invloed op?

A

Het aantal niet-wervel en heupfracturen

198
Q

Via welke 2 mechanismes zorgen bifosfonaten voor een stijging van de BMD en een verbetering van de microarchitectuur?

A
  • Remmen osteoclastfunctie
  • Verlaging botturnover → minder diepe putjes en minder BMU’s
199
Q

Waar hebben bifosfonaten de grootste invloed op?

A

Op wervelfracturen

200
Q

Welke 4 bifosfonaten zijn er?

A
  1. Alendronaat
  2. Risedronaat
  3. Ibandronaat
  4. Zolededronaat
201
Q

Waarom houden de effecten van bifosfonaten lang na het staken aan?

A

Retentie in bot

202
Q

Wat zijn de belangrijkste, vaak voorkomende bijwerkingen van bifosfonaten?

A

Maagdarm-klachten

203
Q

Wat zijn 3 ernstige, maar zeldzame bijwerkingen van bifosfonaten?

A
  1. Osteonecrose
  2. Atriumfibrillatie
  3. Atypische fractuur
204
Q

Wanneer is de kans op een osteonecrose van de kaak hoog?

A

Wanneer er bij iemand die orale medicatie voor osteoporose neemt een tandheelkundige ingreep wordt gedaan

205
Q

Wat is denosumab?

A

RANKL antilichamen

206
Q

Hoezo gebeuren atypische femurfracturen?

A

Door een plaatselijke verdikking, hierdoor juist meer kans op fracturen

207
Q

Wat is het gevolg van stoppen met het nemen van denosumab?

A

Verhoogd risico op wervelfracturen door veel meer resorptie

208
Q

Waarom mag je nooit zomaar stoppen met denosumab?

A

Dan is de kans op wervelfracturen hoger

209
Q

Wat zijn 2 belangrijke en gevaarlijke bijwerkingen van denosumab?

A
  • Atypische femurfracturen
  • Osteonecrose van de kaak
210
Q

Wat zijn de 2 botaanmaakstimulatoren die in Nederland worden gebruikt?

A
  • Reriparatide
  • Romososumab
211
Q

Wat is teriparatide?

A

Een PTH analoog

212
Q

Op wat voor soort schema moet je PTH analogen toedienen?

A

1 hoge dosis per dag, dit zorgt voor botopbouw ipv resorptie

213
Q

Hoe stimuleert teriparatide botaanmaak?

A

RANKL daalt, OPG stijgt → meer, beter functionerende osteoblasten

214
Q

Wat voor fracturen geeft teriparatide een risicoreductie voor?

A

Wervelfracturen

215
Q

Wat is rimososumab?

A

Een antilichaam tegen sclerostine

216
Q

Bij welke groep is teriparatide de eerste keuze?

A

Postmenopauzale vrouwen

217
Q

Wat voor medicatie wil je mensen met wervelfracturen liever geven?

A

Stimulatoren ipv antiresorptiva

218
Q

Wanneer wil je mensen met osteoporose/val risicofactoren wel behandelen?

A

Als ze >70 jaar oud zijn

219
Q

Wat doe je altijd bij mensen met een hoog fractuurrisico?

A

Leefstijladvies geven

220
Q

Waar start je mee bij mensen met een indicatie voor medicatie tegen osteoporose?

A

Met oraal alendronaat of risedronaat

221
Q

Wat moet je doen als je je behandeling met denosumab staakt?

A

Nabehandeling met bisfosfonaten

222
Q

Wat voor soort pijn is er bij nierstenen?

A

Flankpijn

223
Q

Wat voor soort pijn is er bij ureterstenen?

A

Koliekpijn

224
Q

Welke erfelijke ziekte is de belangrijkste in het kader van niersteenvorming?

A

Cystinurie

225
Q

Welke 5 factoren in de urine verhogen de kans op een niersteen?

A
  • Hoog urine oxalaat
  • Hoog urine calcium
  • Laag urine citraat
  • Lage urine pH
  • Hoog urine urinezuur
226
Q

Welke 3 soorten niersteenvorming zijn er?

A
  1. Kristalvorming in het nefron en aggregratie hiervan er buiten
  2. Steengroei door langzame uitgroei vanuit het interstitium
  3. Urease producerende bacterie in de nier
227
Q

Welke soort steenvorming vindt plaats bij hoge oververzadiging?

A

Kristalvorming in het nefron en aggregratie hiervan er buiten

228
Q

Welke soort steenvorming vindt plaats bij lage oververzadiging?

A

Steengroei door langzame uitgroei vanuit het interstitium

229
Q

Welke stenen zijn hard?

A
  • Wheweliet
  • Brushiet
  • Cystine
  • Calcium
230
Q

Welke nierstenen zijn zacht?

A
  • Struviet
  • Urinezuur
231
Q

Wat is de HU van een harde steen?

A

> 1000

232
Q

Wat is de HU van een zachte steen?

A

< 500

233
Q

Wat is de pH van de urine bij een infectiesteen?

A

pH > 8

234
Q

Wat is de pH van de urine bij een urinezuursteen?

A

pH < 6

235
Q

Hoe ontstaat een infectie niersteen?

A
  • Urease producerende bacterie (Proteus, Klebsiella, Pseudomonas)
  • Urease breekt ureum af tot ammonium en hydroxide (hoge pH>8)
  • Samen met magnesium en fosfaat uit urine slaat ammonium neer
236
Q

Wat is de volgorde van ingrepen bij nierstenen?

A
  1. Pijnstilling en spontane lozing afwachten
  2. Medical expulsion therapy
  3. ESWL/vergruizing
  4. URS (ureterorenoscopie)
  5. Percutane nefrolitholapaxie
  6. Open/laparoscopisch
237
Q

Wanneer voer je bij een niersteen acute drainage uit?

A

Bij (dreigende) sepsis/nierfunctieverlies of ondraagbare pijn

238
Q

Welke 2 soorten drains heb je voor nierdrainage?

A

Percutane drain of een cathether

239
Q

Wat houdt medical expulsive therapy in?

A

NSAID en eventueel alfablokker, wachten op lozing.

240
Q

Wat houdt orale chemolyse voor nierstenen in?

A

Alkaniseren bij pH-gevoelige stenen met kaliumcitraat of natriumbicarbonaat

241
Q

Hoe groot kan de niersteen maximaal zijn bij vergruizing?

A

20 mm

242
Q

Hoe groot kan de steen maximaal zijn bij een ureterorenoscopie?

A

1 cm

243
Q

Wat is een voordeel en een nadeel van flexibele URS?

A

Voordeel: gaat meer met de slinger, minder schade, kan ook bij bloedingsneiging

Nadeel: heel erg duur

244
Q

Wanneer kies je voor percutane nefrolithopalaxie?

A

Bij grote calyx- of pyelumstenen

245
Q

Wanneer kies je voor open/laparoscopische neirsteenchirurgie?

A
  • Geimpacteerde ureterstenen
  • Complex steenlijden
  • Afunctionele nier
  • Chronisch geïnfecteerde nier