week 1 Flashcards

1
Q

wanneer is men begonnen met het uitvoeren van proefjes? hoe noemen we dit?

A

16e en 17e eeuw (empirische traditie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is variolatie (18e eeuw)?

A

voorloper van vaccinatie, het onder de huid brengen van pus van de pokken zodat mensen na een volgende golf minder ziek werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waar werden RCT in de 19e eeuw veel gehouden?

A

geïnstitutionaliseerde groepen, denk hierbij aan groepen gevangenen of bejaardenhuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

naast dat de nadruk werd gelegd op niet schaden werd er nog ergens anders nadruk op gelegd. benoem deze

A

weldoen (en de risico’s afwegen tegen de voordelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat word als een grootste voorbeeld gezien waarbij veel geld en kennis samen wordt gebracht om uiteindelijk medisch onderzoek te kunnen doen.

A

penicilline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is de Neurenberg code?

A

eerste internationale medische-etische code, werd tot de 70 jaren genegeerd. hierin staan 10 principes waar medisch onderzoek aan moet voldoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de vier ethische principes in combinatie met onderzoek

A
  • weldoen
  • niet schade
  • respect van autonomie
  • rechtvaardigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat houd de wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO)

A

ethische kern: dubbele toestemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de duurste variant van zorg?

A

oncologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is de WHO performance status?

A

schaal waarop iemands conditie wordt ingedeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar komt de winst vooral vandaan als het gaat over kanker?

A
  • prevalentie
  • screening
  • war against cancer; verwachtingsmanagement
  • moleculair onderzoek, betekent nieuwe/betere behandeling.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wie bepaald wat goede zorg is voor kankerpatiënten met betrekking tot long?

A

oncologen en longcologen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de weg die een kanker medicatie aflegt voordat het wordt goedgekeurd door Nederlands ministerie van volksgezondheid, sport en welzijn.

A
  1. publicatie
  2. toestemming EMA
  3. markt autorisatie
  4. commissie ter beoordeling van oncologische middelen
  5. Europese society of medical oncology
  6. ministerie van volksgezondheid welzijn en sport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is het voordeel en nadeel van chemotherapie

A

voordeel: inzetbaar voor de diverse behandelintentsies

nadeel: korte/lange termijn effecten
- soms lethaal
- acute bijwerkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de sluis?

A

een maatregel/een criteria: behandelkosten per patiënten hoger dan 50.000 of als een nieuw middel meer als 20 miljoen euro kost dan niet in basispakket.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke organen staan sterk in verband met extramedulair leukemie?

A
  • milt en lever (milt is een soort spons en zuigt al deze bloedcellen op waardoor het vergroot)
  • lymfeklieren
  • centraal zenuwstelsel
  • huid en tandvlees

(het kan zich ook buiten het beenmerg voordoen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

benoem symptomen van AML (Acute myeloïde leukemie)

A
  • verdringing normale bloedaanmaak
  • toename witte bloedcellen (toename viscositeit)
  • extra medullar lokalisatie
  • vrijkomen toxische stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe ziet het behandelplan van AML eruit?

A

in totaal 3 kuren –> vervolgens wordt er gekeken of er broers of zussen als donor kunnen fungeren –> zo niet, dan stamceltransplantatiedatabank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de functie van de milt als het gaat om rode bloedcellen.

A

De milt is de opslagplek voor rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar worden beenmergpuncties gedaan?

A

In het bekken of sternum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Tot wat differentiëren plluripotente stamcellen zich?

A
  1. tot myeloide stamcellen (voorlopercellen)
  2. tot lymphoid stamcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het verschil tussen progenitor cellen en de stamcellen?
benoem hierbij het begrip delingspotentieel

benoem ook het verschil tussen pluripotent en unipotent.

A
  • stamcellen: kunnen differentiëren tot een heleboel dochtercellen (ze delen niet veel maar hebben wel een hoog delingspotentieel)
  • progenitor cellen: beperkter delings potentieel maar delen wel veel meer.

pluripotent: cellen die tot veel verschillende cellen kunnen differentiëren

unipotent: cellen kunnen nog maar tot één andere cel delen.

22
Q

benoem de eigenschappen van bloedvormende stamcellen

A
  • zelfvermeerdering
  • pluripotentie
  • hoge delingspotentie, lage delingsfrequentie
  • relatief ongevoelig voor genotoxische invloeden (bestraling, chemotherapie, reactieve zuurstof in de cel)
  • verantwoordelijk voor het lange termijn herstel van beenmerg en bloedcelvorming bij stamceltransplantatie.
23
Q

benoem de eigenschappen van voorlopercellen (progenitors)

A
  • Geen (of beperkt) vermogen tot zelfvermeerdering
  • beperkt in ontwikkeling tot 1 (unipotent) of enkele (multipotent) bloedceldifferentiatielijnen
  • hoge delingsfrequentie (veel dochtercellen), beperkte delingspotentie
  • gevoelig voor genotoxische invloeden
24
Q

benoem de klinische toepassingen van stamceltransplantatie

A
  • beenmergherstel na totale lichaamsbestraling en chemotherapie bij ziekten van het hematopoietisch systeem –> meestal allo-SCT (donor)
  • beenmergherstel bij patiënten met solide tumoren die zware chemotherapie hebben ondergaan –> auto-SCT (eigen stamcellen)
  • experimenteel: behandeling autoimmuunsysteem (harde reset) –> auto-SCT
  • experimenteel: gentherapie –> auto-SCT
25
Q

benoem de differentiatie van stamcellen naar verschillende bloedceltypen

A
  1. erythropoietine (EPO) –> rode bloedcellen
  2. G-CSF –> neutrofiele granulocyten
  3. thrombopoietine (TPO) –> bloedplaatjes
26
Q

Wat is leukemie? en wat gebeurt er precies?

A
  • kwaadaardige ontsporing van de bloedcelvorming
  • ongecontroleerde aanmaak/gereduceerde afbraak (celdood) van niet of verminderd functionele bloedcellen
  • normale bloedcelvorming wordt onderdrukt. Hierdoor infecties, anemie en bloedingen.
27
Q

benoem de twee verschillende soorten leukemie.

A

chronische leukemie: chronisch, aanvankelijk minder levensbedreigende symptomen, veroorzaakt door ophoping van uitgerijpte en functionele leukemiecellen, die de normale bloedcelvorming in minder ernstige mate remmen.
defect in groeiregulatie

acute leukemie: acute symptomen, veroorzaakt door ophoping van niet functionele cellen (meestal blasten)
die de normale bloedcelvorming ernstig onderdrukken
defecten in groeiregulatie en uitrijping (differentiaties)

chronische leukemie kan overgaan in acute leukemie

28
Q

benoem ook nog de twee type leukemie

A
  • myeloide leukemie: leukemiecellen dragen kenmerken van granulocytaire, monocytaire, erythroide of megakaryoblastaire cellen.
  • lymfoide of lymfatsiche leukemie: leukemiecellen dragen kenmerken van lymfoide cellen
29
Q

Wat is de diagnostiek van leukemie?

A

morfologie (microscoop) –> immunofenotypering –> cytogenetica
–> moleculair diagnostiek

30
Q

Wat zijn belangrijke indicatoren voor de prognose van leukemie?

A

moleculaire defecten zoals puntmutaties (TKD) of internal tandem duplication (ITD)

31
Q

Wat doet een tumor wat betreft de groeifactor? (de 6 hallmarks)

A
  1. een tumor maakt zelf groeifactor of heeft geen groeifactor nodig voor activering
  2. schakelt groeiremmers uit
  3. tumor schakelt apoptose mechanisme uit
  4. tumor schakelt de telomeerverlingen weer in zodat oneindige celdeling mogelijk is.
  5. tumor zal de vorming van nieuwe bloedvaten stimuleren.
  6. invasie en metastase: tumor dringt in het omringende weefsel binnen met doorbraak door het basaalmembraan (invasie), tumorcellen kunnen over grote afstand worden getransporteerd en daar nieuwe tumor geven (metastase)
32
Q

wat wordt bedoeld met de term stroma?

A

alle het weefsel wat niet onder tumorcellen valt. Het overige.

33
Q

Welke stof induceert angiogenese? wat kunnen we hier tegen doen.

A

VEGF zorgt voor stimulatie angiogenesis. Door een remmer voor te schrijven kunnen we dit proces vertragen.

34
Q

Wat is een EMT?

A

epithelial mesenchymale transitie, dit treed op na invasie. kernbegrip: plasticiteit

35
Q

Wat is nodig voor een uitgroei op een metastase?

A

MET (mesenchymal epithelial transitie)

36
Q

benoem de overige vier hallmarks en wat is kenmerkend voor deze specifieke hallmarks?

A

zijn gelden niet specifiek voor kankercellen.
7. in een tumorcel worden veel mutaties opgehoopt.
8. tumorcellen leven vooral van de glycose –> aerobe glycolysis geeft meer ATP wat nodig is voor de groei.
9. tumor bevorderende ontsteking, tumoren gebruiken immuun cellen om stroma naar ‘hun hand te zetten’. Vooral granulocyten en macrofagen kunnen bevorderend zijn voor invasie en metastasering.
10. imunosurveilance: tumoren activeren vaak mechanisme die het immuunsysteem minder actief maken

37
Q

benoem samenvattend nog een keer de 10 hallmarks

A
  1. blijven delen
  2. remming ontwijken
  3. celdood weerstaan
  4. oneindige celdeling
  5. vorming van nieuwe bloedvaten
  6. invasie en metastase
  7. genoom instabiliteit en mutaties
  8. deregulatie van energievoorziening
  9. tumor bevorderende ontsteking
  10. ontsnapping aan immuun afweer
38
Q

Hoe maak je onderscheid tussen chronische leukemie en acute leukemie?

A

chronische en acute hebben beide celvermeerdering
chronisch leukemie kan nog wel differentiëren tot rijpere cellen terwijl bij acuut heb je een differentiatiestop

39
Q

Hoe kunnen we lymfocytaire leukemie onderscheiden?

A

lymfocytaire leukemie kun je op histologisch beeld zien als kapotte lymfocyten die roze van kleur zijn.

40
Q

Wat is de normaalverhouding van de kappa Ig(imunoglobuline) t.o.v. de lambda Ig?

wat gebeurt er bij het ziektebeeld leukemie?

hoe noemen we dit proces?

A

1:1

bij leukemie is er een vorm die veel meer vermeervoudiging

klonale expansie

41
Q

welke cellen produceren imunoglobulinemoleculen?

A

plasmacellen van lymfocyten

42
Q

Welke cellen vormen de bekleding van de wand van bronchi en bronchioli?

A
  1. trilhaarepitheel
  2. slijmbekercellen
  3. basale cellen
  4. clubcellen
  5. neuroendocriene cellen (niet te zien met lichtmicroscoop)
43
Q

wat is een ander woord voor trilharen

A

cilien

44
Q

door welke twee soorten cellen worden aleveoli bedekt? en wat is het verschil hiertussen?

A

pneumocyten type I: verantwoordelijk voor gasuitwisseling
pneumocyten type II: produceren surfactant.

pneumocyten I ontstaan uit type II

45
Q

waar dient surfactant voor?

A

verlaging van oppervlaktespanning

46
Q

welke verschillende namen worden voor kwaadaardige longtumoren gebruikt?

A
  1. bronchuscarcinoom
  2. bronchogeen carcinoom: carcinomen die uit het bronchiale epitheel ontstaan.
47
Q

Welke vier histologische hoofdvormen van kwaadaardige longtumoren worden onderscheiden?

welke worden voornamelijk alleen in de kliniek gebruikt?

A
  1. plaveiselcelcarcinoom (vooral in het centrale deel)
  2. adenocarcinoom (met name in de perifere ruimte)
  3. grootcellig carcinoom
  4. kleincellig carcinoom
  5. kleincellig carcinoom: (Kleincellige carcinomen zaaien reeds in een vroeg stadium uit en zijn daardoor niet curabel door middel van chirurgie. Wel zijn zij relatief gevoelig voor chemotherapie.)
  6. niet- kleincellig carcinoom: (Niet-kleincellige carcinomen kunnen (onder bepaalde condities) chirurgisch behandeld worden en hebben (mede daardoor) een betere prognose.)
48
Q

welke factoren spelen mee bij longkankerpatienten?

A
  • roken –> plaveiselcel- en kleincellige carcinomen
  • asbest
  • ioniserende straling
  • zware metalen (chroom, arseen, nikkel, uranium)
49
Q

wat is de belangrijkste oorzaak van het ontstaan van een mesothelioom?

A

blootstelling aan asbest, vrijwel altijd arbeid gerelateerd

50
Q

wat wordt bedoeld met desmoplasie?

A

toename van bindweefsel

51
Q

Verdikte, gezwollen vingertoppen en nagels met een opgebolde contour (zogenoemde ‘horlogeglasnagels’).

Hoe wordt deze afwijking genoemd en waardoor wordt deze veroorzaakt?

A

Pulmonale osteo-artropathie (Syndroom van Pierre-Marie Bamberger); veroorzaakt door veranderingen in het nagelbed.

52
Q

welke klieren lijken veel op mama klierweefsel?

A
  1. speekselklieren
  2. zweetklieren
  3. prostaat
  4. bronchiale klier