W10+W11 Flashcards

1
Q

Wat is de kern van Bayesiaans denken?

A

Nieuwe kennis heeft alleen betekenis in het licht van bestaande kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer heeft aanvullend onderzoek zin?

A

Als het de pre-test informatie ermee kan veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer is er sprake van een true positive uitslag?

A

Bij Ziekte + en Test +

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer is er sprake van een true negative uitslag?

A

Bij Ziekte - en Test -

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar is de sensitiviteit gelijk aan?

A

Sensitiviteit = true positive ratio.
Hoeveel van de zieken heeft ook een positief resultaat?
Te berekenen door: TP/(TP + FN).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar is de specificiteit gelijk aan?

A

Specificiteit = inverse van false positive ratio.
Hoeveel van de niet-zieken hebben toch een positieve test?
Te berekenen door: TN/(FP+TN).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zegt de specificiteit en de sensitiviteit over de test?

A

Hoe goed je met de testen de ziekte kan aantonen of uitsluiten.
(Onafhankelijk van de pre-kans).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat bereken je met de positive predictive probability, en hoe bereken je deze?

A

Wat de kans is bij een positieve test, dat de patient daadwerkelijk de ziekte heeft.
Te berekenen door: TP/(TP+FP).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat bereken je met de negative predictive probability, en hoe bereken je deze?

A

Wat de kans is bij een negatieve test, dat de patient daadwerkelijk de ziekte NIET heeft.
Te berekenen door: TN/(TN+FN).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waardoor worden de positive/negative predictive probability door beinvloed?

A

Door de grootte van de pre-kans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is prevalentie?

A

Het aantal bestaande ziektegevallen uitgedrukt als proportie van een populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de incidentie?

A

Het aantal nieuwe ziektegevallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de cumulatieve incidentie?

A

Het aantal nieuwe ziektegevallen gedeeld door het aantal nieuwe individuen op t=0, over een bepaald tijdsinterval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de incidentie rate (hazard rate)?

A

Dit is het aantal nieuwe ziektegevallen (incidentie) gedeeld door de populatie tijd.
= Aantal nieuwe gevallen/aantal persoonsjaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kan de incidentie rate groter zijn dan 1?

A

Ja het is een dichtheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een relatief risico (RR)?

A

De verhouding van 2 risico’s (CI).
Een waarde tussen 0 en oneindig.
Bij een RR van 1 = geen verschil tussen 2 risico’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe bereken je het absolute verschil tussen 2 risico’s?

A

Door de inverse te nemen van het relatieve verschil (1/RD). Zo bereken je Number Needed to Treat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het Number Needed to Treat?

A

Het aantal patienten die behandeld moet worden om 1 iemand te genezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke 2 opzetten van studies zijn er?

A

Observationele en experimentele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke observationele studies zijn er?

A

Cross-sectionele studie
Cohort studie
Case-control studie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat wordt er in een observationele studie getoetst?

A

Risicofactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarnaar zoek je bij een cross-sectionele studie?

A

Naar de prevalentie van een ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe meet je een cross-sectionele studie?

A

De blootstelling en de uitkomst worden tegelijkertijd, op 1 moment gemeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe wordt een cohort studie ook wel genoemd?

A

Een longitudinale studie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar in kun je longitudinale studies onderverdelen?

A

Retrospectieve en prospectieve studies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe zit een cohort-studie in elkaar?

A

Patienten worden over een bepaalde periode gevolgd. Eerst meet je de mate van blootstelling in een populatie, vervolgens meet je de uitkomst gedurende de follow-up.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is een retro-spectieve studie?

A

Bij een retrospectieve studie ga je terug in de tijd, je gebruikt dan de al aanwezige data.
Nadeel: je bent afhankelijk van de data die anderen verzameld hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn algemene nadelen van een longitudinale studie?

A

Ze kosten veel tijd en geld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waarvan gaat men uit bij een case-control onderzoek?

A

Van een groep personen met een bepaalde ziekte of te onderzoeken uitkomst en een groep personen zonder deze eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe wordt het relatieve risico van blootstelling uitgedrukt in een case-control onderzoek?

A

Als odds ratio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een case-report?

A

Hierbij bestudeer je niet de populatie maar slechts één geval.

32
Q

Wat wordt er bij een experimentele studie gedaan?

A

Er wordt een interventie toegepast en vervolgens wordt hier het effect van gemeten.

33
Q

Wat is een belangrijke vorm van experimenteel onderzoek?

A

Een RCT (= Randomized Controlled Trial).

34
Q

Hoe werkt een RCT?

A

Kandidaten worden willekeurig toegewezen in de controlegroep of interventiegroep. Beide groepen worden vervolgd en er worden uitkomsten gemeten.

35
Q

Wat kun je met een RCT zien?

A

Of er een causaal verband bestaat tussen de blootstelling en uitkomst.

36
Q

Hoe wordt de selectie van een onderzoeksgroep gedaan?

A

D.m.v. een steekproef. Dit houdt in dat iedereen van de populatie even veel kans moet hebben om in de steekproef terecht te komen.

37
Q

Twijfel aan steekproef doordat?

A

Je weet niet of de groep representatief is voor de hele populatie.
Er zijn noodzakelijke beperkingen: mensen moeten vrijwillig meedoen, het onderzoek moet ethisch verantwoordelijk zijn.

38
Q

Wat houdt externe validiteit in?

A

Dat resultaten van het onderzoek generaliseerdbaar zijn. (Ook toepasbaar in een andere setting).

39
Q

Wanneer voldoet een studie aan externe validiteit?

A

Als de studie een representatieve populatie heeft.

40
Q

Wat houdt interne validiteit in?

A

Dat het gevonden verschil echt door de onderzochte eigenschap komt en niet door andere factoren.

41
Q

Wanneer voldoet een studie aan interne validiteit?

A

Observatoren geblindeerd zijn,
Randomisatie,
Corrigeren voor confounders,
Reproduceerbaarheid

42
Q

Wat zijn toevallige fouten en waar leiden ze tot?

A

Toevallige fouten zijn onvermijdelijk en leiden tot spreiding van metingen en dus steekproefvariatie.

43
Q

Als de steekproef grootte toeneemt, is er dan meer of minder spreiding?

A

Minder, de waarden zullen dichterbij het gemiddelde liggen.

44
Q

Wat geeft het betrouwbaarheidsinterval aan?

A

Tussen welke waarden een onderzoeksuitkomst waarschijnlijk zal zitten.

45
Q

Wat geeft de standaarddeviatie aan?

A

Hoe groot de spreiding van de waarden is rondom het gemiddelde.

46
Q

Hoe bereken je het betrouwbaarheidsinterval?

A

1,96 x standaarddeviatie

47
Q

Waar is het betrouwbaarheidsinterval afhankelijk van?

A

Van de steekproefgrootte.
Hoe groter de steekproef, hoe nauwkeuriger BI.

De breedte van BI is omgekeerd evenredig met de wortel van n (= steekproefgrootte).

48
Q

Wat is de nulhypothese?

A

De situatie waarbij er geen verschil is tussen 2 groepen die je vergelijkt.
Je gaat er vanuit dat het gemiddelde verschil rond de 0 zal liggen.

49
Q

Wat is de conclusie als het gevonden resultaat ver van de 0 af ligt?

A

Dat de nulhypothese niet klopt.

Er is wel een verschil tussen de 2 groepen.

50
Q

Hoe breed de waarden rondom 0 verspreid liggen is afhankelijk van de……?

A

Standaardfout.

51
Q

Wanneer verwerp je de 0-hypothese?

A

Als de p-waarde kleiner is dan 5%

52
Q

Wat is de p-waarde?

A

De kans dat je een gelijk of groter verschil vindt dan het gevonden verschil, als de nulhypothese waar is.

53
Q

Wat als de p-waarde niet significant is?

A

Dan bevat het BI geen nulhypothese.

54
Q

Hoe groter de steekproef, hoe …. het BI en hoe … de p-waarde

A

Hoe groter de steekproef, hoe SMALLER BI en hoe KLEINER de p-waarde

55
Q

Wat is een type 1 fout?

A

Het significantie niveau.

Hierbij is de nulhypothese waar maar er wordt (bij toeval) een extreme uitkomst in de steekproef gevonden.

56
Q

Wat is een type 2 fout?

A

De nulhypothese is NIET waar, maar er wordt een waarde gevonden die onder de nulhypothese niet zo extreem is.

57
Q

Wanneer is een kans op een type 2 fout groter?

A

Bij een kleinere steekproefgrootte

58
Q

Wat zijn de 4 ethische principes die belangrijk zijn binnen de geneeskunde?

A

Niet-schaden
Weldoen
Rechtvaardigheid
Respect voor autonomie

59
Q

Een goede arts heeft/is?

A

Een morele houding, kennis, vaardigheid en is professioneel.

60
Q

Wat zijn de traditionele doelen van de geneeskunde?

A

Behoud van leven,
Bestrijding van ziekte,
Verlichten van pijn

61
Q

De traditionele doelen kwamen steeds meer ter discussie te staan door:

A

Schaarste, technologie, medicalisering, commercialisering en het idee van een maakbaar mens.

62
Q

Wat zijn de nieuwe doelen van de geneeskunde?

A
  1. Preventie.
  2. Verlichting van pijn en lijden.
  3. Verzorging en genezing van zieken en zorg door diegenen die niet genezen kunnen worden.
  4. Vermijden van vroegtijdige dood en het nastreven van een vreedzame dood.
63
Q

Wat is gezondheid?

A
  1. Gezondheid is de afwezigheid van ziekte.
  2. Gezondheid is complete fysieke, mentale en sociale welzijn.
  3. Gezondheid is het vermogen van mensen zich aan te passen en een eigen regie te voeren.
64
Q

Wat is ilness?

A

De subjectieve ervaring van ziek zijn.

65
Q

Wat is disease?

A

Het objectieve proces van ziek zijn.

66
Q

Wat is sickness?

A

Het sociale aspect van de ziekte.

67
Q

Waarbij wordt gekeken bij de holistische theorie?

A

Naar de hele persoon, niet alleen het biologisch organisme.
Ziekte is een interne toestand dat over het algemeen de gezondheid verminderd.
Lijden, beperkingen en ervaringen van illness zijn de kern van ziekte.

68
Q

Wat is de definitie van ziekte volgens de biostatistische theorie?

A

Ziekte is een interne toestand die gezondheid vermindert.

69
Q

Wat is primaire preventie?

A

Je probeert mensen niet bloot te stellen aan risico’s of risico’s weg te halen.
Maatregelingen zijn gericht op het voorkomen van nieuwe ziektegevallen.
Bijv. vaccinatie/stoppen van roken.

70
Q

Wat is secundaire preventie?

A

Het behandelen van mensen die al detecteerbare veranderingen hebben maar nog geen klachten hebben voordat ze klachten gaan krijgen.
Bijv. de hielprik en bevolkingsonderzoek op borstkanker.

71
Q

Wat is tertiaire preventie?

A

Je behandeld mensen die al klachten hebben maar je probeert om ervoor te zorgen dat de ziekte niet uitbreidt.
Maatregelingen zijn gericht op het voorkomen van ongunstige uitkomsten bij al manifeste ziekte.
Bijv. vroege mobilisatie bij heupfractuur of het voorkomen van uitzaaiingen.

72
Q

Wat zijn ziekten volgens de sociaal-constructivistische theorie?

A

Ziekten zijn veranderlijke processen die door de wetenschap en maatschappij worden geconstrueerd.

73
Q

Ziekte werd tot eind 18e eeuw gezien als?

A

Een dynamische interactie van de patient met de omgeving. Hierbij stond subjectieve beleving van het individu centraal (= holistische geneeskunde).

74
Q

Wat kwam er in de loop van de 19e eeuw op?

A

Het specificiteit denken.
Ziekte werd steeds meer ontologisch begrepen, het werd gezien als een reële entiteit die los stond van de individuele patient.

75
Q

Wat vond er aan het eind van de 20e eeuw plaats?

A

De epidemiologische transitie.

76
Q

Wat geven chronische ziekten vaak?

A

Multi-mobiditeit, dit heeft geleid tot toename van aandacht voor systeem biologie.

77
Q

Gebasseerd op welk idee kwam in de 21e eeuw gepersonaliseerd geneeskunde op?

A

Gebaseerd op het idee dat elk lichaam op eigen wijze reageert op ziekte.