Voorwerpen in huis Flashcards

1
Q

In hetzelfde bedje* ziek zijn

A

Aan dezelfde kwaal lijden, iets heeft dezelfde nadelen of euvels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Buiten zijn boekje* gaan/zijn boekje te buiten gaan

A

Meer doen dan toegelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De deur* op een kier zetten/houden

A

Enige bereidheid vertonen om (met iem.) te spreken of te onderhandelen, mogelijkheid om
te onderhandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zijn kaars* aan twee kanten branden

A

Zijn krachten/mogelijkheden te vroeg verspild hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In kannen* en kruiken zijn

A

In alle onderdelen geregeld zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Iemand op de kast* jagen/ iemand de kast op jagen

A

Iemand boos, kwaad maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Door de mand* vallen

A

Iets een hele tijd ontkennen en uiteindelijk toch moeten bekennen, zodat het bedrog uitkomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Door het oog van een naald* kruipen

A

Ternauwernood aan een dreigend gevaar ontkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Iemand een spiegel* voorhouden

A

Iemand het verkeerde van zijn gedrag laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De hond in de pot* vinden

A

Thuiskomen als iedereen al gegeten heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Iets onder tafel* vegen

A

Iets afkraken, iets niet aannemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly