vocabulaire sos bobos ned - fra Flashcards
de blauwe plek
le bleu
het wondje, het gezondheidsprobleempje
le bobo
het puistje
le bouton
de verkoudheid
le rhume
de hooikoorts
le rhume des foins
het bloed
le sang
de blaar
l’ampoule
de buil
la bosse
de brandwonde
la brûlure
het litteken
la cicatrice
de kramp
la crampe
de diarree
la diarrhée
de pijn
la douleur
de splinter
l’écharde
de koorts
la fièvre
de griep
la grippe
de indigestie
l’indigestion
de ziekte
la maladie
de (inscecten)beet, de inspuiting
la piqûre (d’insecte)
de wonde
la plaie
de gezondheid
la santé
de hoest
la toux
het spoedgeval
l’urgence
gekwetst
blessé
verstopt
bouché
gebroken
cassé
gezwollen
enflé
verstuikt, verzwikt
foulé
ernstig
grave
ziek
malade
bleek
pâle
stijf
raide
gestrest
stressé
dringend
urgent
ingeënt
vacciné
een verkoudheid oplopen
attraper un rhume
onderzoeken
ausculter
een pilletje doorslikken
avaler une pilule
koorts hebben
avoir de la fièvre
er (moe) uit zien
avoir l’air (fatigué)
zich misselijk voelen
avoir la nausée
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
zich draaierig voelen
avoir le vertige
pijn hebben (aan)
avoir mal (à)
een zonnesteek hebben
avoir un coup de soleil
een verkoudheid hebben
avoir un rhume
(zich) kwetsen
(se) blesser
ik heb jeuk
ça me démange
de dokter raadplegen
consulter le médecin
ontsmetten
désinfecter
niezen
éternuer
allergisch zijn voor
être allergique à
in (heel) goede conditie zijn
être en (pleine) forme
onderzoeken
examiner
pijn doen
faire mal
in bed blijven
garder le lit
(zich) krabben
(se) gratter
genezen
guérir
een afspraak regelen bij
prendre render-vous chez
zijn koorts opmeten
prendre sa température
voorschrijven
prescrire
ademen
respirer
spoelen
rincer
bloeden
saigner
zich verbranden
se brûler
(zijn arm) breken
se casser (le bras)
(zijn hoofd) stoten (tegen)
se conger (la tête) (à/contre)
in zijn vinger snijden
se couper au doigt
zich pijn doen (aan)
se faire mal (à)
(zijn enkel) verstuiken
se fouler (la cheville)
zijn neus snuiten
se moucher
zich goed/slecht voelen
se sentir bien/mal
flauwvallen
s’évanouir
(zich) verzorgen
(se) soigner
lijden (aan), pijn hebben
souffrir (de)
ziek worden
tomber malade
hoesten
trousser
zweten
transpirer
inenten
vacciner
braken
vomir