vocabulaire p. 197 Flashcards
1
Q
de zitplaats
A
le siège
2
Q
het vervoersbewijs
A
le titre de transport
3
Q
op de trein stappen
A
aller à bord du train
4
Q
op zak hebben
A
se munir de
5
Q
de aansluiting
A
la correspondance
6
Q
het loket
A
le guichet
7
Q
het piekuur
A
l’heure de pointe
8
Q
het perron
A
le quai
9
Q
het spoor
A
la voie
10
Q
de wagon
A
la voiture
11
Q
trein-
A
ferroviaire
12
Q
op naam
A
nominatif, nominative
13
Q
terugbetaalbaar
A
remboursable
14
Q
ontwaarden
A
composter
15
Q
aandoen
A
desservir
16
Q
met als bestemming
A
à destination de
17
Q
afkomstig uit
A
en procenance de