Vocabulaire Hoofdstuk 2 tm 5 Flashcards
1
Q
אָדָם
A
mens, mensheid, mensen, persoon, Adam
2
Q
אֲדָמָה
A
grond, land, aarde
3
Q
בְּרִית
A
verdrag, afspraak
4
Q
גּוֹי
A
natie
5
Q
דָבָר
A
woord, ding, zaak
6
Q
דַּ֫עַת
A
kennis
7
Q
זָהָב
A
goud
8
Q
חֹ֫דֶשׁ
A
maand
9
Q
חֹ֫כְמָה
A
wijsheid
10
Q
חָכָם
A
wijs
11
Q
כֹּהֵן
A
prieseter
12
Q
כֶּ֫סֶף
A
zilver, geld
13
Q
מֶ֫לֶך
A
koning
14
Q
חָדָשׁ
A
nieuw
15
Q
מַמֵלָכָה
A
koninkrijk
16
Q
מַלְכוּת
A
koningschap, regering
17
Q
מָלַך
A
regeren
18
Q
נָבִיא
A
profeet
19
Q
עֶ֫בֶד
A
slaaf
20
Q
עֲבוֹדָה
A
werk, dienst
21
Q
עָבַד
A
dienen, gebed
22
Q
עוֹלָם
A
eeuwigheid
23
Q
צֶ֫דֶק
A
rechtvaardigheid
24
Q
צַדּיק
A
rechtvaardig
25
קֹ֫דֶשׁ
heiligdom
26
קוֹל
geluid, stem
27
אֹ֫זֶן
oor
28
אָזְנַ֫יִם
oren
29
אֵל
god, God, El
30
אֱלֹהִים
God, goden
31
אֵם
moeder
32
אֶ֫רֶץ
land, aarde, staat
33
דָּם
bloed
34
דָָּ֫רֶם
weg
35
חֶ֫רֶב
zwaard
36
יָד
hand, macht
37
לֵב / לֵבָב
hart, "hoofd: mind"
38
מַ֫יִם
water
39
מִשְׁפָּט
oordeel, recht, 'waar'
40
שֹׁפֵט
rechter
41
שָׁפַט
recht spreken, oordelen
42
עַ֫יִן
oog, lente?
43
פֶּה
mond
44
פָּנִים
gezicht, aanwezigheid
45
פָּנָה
confrontatie
46
רֶ֫גֶל
voet
47
שָׁמַ֫יִם
hemel, lucht
48
אֶ֫בֶן
steen
49
אָדוֹן
heer, meester
50
אוֹר
licht
51
אַ֫יִל
ram
52
אֱנוֹשׁ
mensheid, een mens
53
הֵיכָל
paleis, tempel
54
חַ֫יִל
moed, macht, leger, welvaart
55
חֶ֫סֶד
toewijding, trouw, betrouwbaarheid
56
חֹ֫שֶׁך
duisternis
57
לֶ֫חֶם
brood, voedsel
58
מַלְאָך
boodschapper, engel
59
מִלְחָמָה
veldslag, oorlog
60
מָקוֹם
plaats
61
סוֹס
paard, hengst
62
עָו ֹן
schuld, ongelijkheid
63
עוֹלָה
brandoffer
64
פְּרִי
fruit
65
רוּחַ
geest, wind, adem
66
אֲבָנִים
stenen
67
אֲדוֹנִים
(mv) heren, meesters, ook: heer, meester
68
אוֹרִים
lichten
69
חֲיָלִים
legers
70
מְקוֹמוֹת
(mv) plaatsen
71
עֲו ֹנוֹת
ongelijkheden
72
עָלָה
opstijgen
73
אָב
vader
74
אָבוֹת
vaders (irr)
75
אֹ֫הֶל
tent
76
אָח
broer
77
אַחִים
broers (irr)
78
אָחוֹת
zus
79
אֲחָיוֹת
zussen (irr)
80
אִישׁ
man, partner
81
אֲנָשִׁים
mannen, partners (irr)
82
אִשָּׁה
vrouw, partner
83
נָשִׁים
vrouwen, partners (irr)
84
בַּ֫יִת
huis
85
בָּֽתִּים
huizen (irr)
86
בֵּן
zoon, kleinzoon
87
בָּנִים
zonen, kleinzonen (irr)
88
בַּת
dochter
89
בָּנוֹת
dochters (irr)
90
הַר
berg
91
יוֹם
dag
92
יָמִים
dagen (irr)
93
יוֹמָם
dagelijks
94
יָם
zee
95
יַמִּים
zeeën
96
כְּלִי
vaartuig, instrument, wapen
97
כֵּלִים
vaartuigen, instrumenten, wapens (irr)
98
מַעֲשֶׂה
daad
99
עָשָׂה
doen, maken, uitvoeren
100
עִיר
stad
101
עָרִים
steden (irr)
102
עַם
mensheid
103
עַמּים
mens(heid)en
104
רֹאשׁ
hoofd, baas
105
רָאשִׁים
hoofden, bazen (irr)
106
רִאשׁוֹן
de eerste, voorgaande
107
רֵאשִׁית
eerst, begin
108
שַׂר
aanvoerder, heerser, prins
109
אַחֲרֵי / אַחַר
na, achter