Hoofdstuk 6 Flashcards
1
Q
אַחֲרֵי / אַחַר
A
na, achter
2
Q
אֶל־
A
naar, in
3
Q
בְּ
A
in, met, bij, onder (mensen), door, als
4
Q
בֵּין
A
tussen
5
Q
כְּ
A
als, volgens
6
Q
לְ
A
naar, voor, betreffende
7
Q
לִפְנֵי
A
voor (iets)
8
Q
מִן־
A
van, weg van, uit, enkele, vanwege
9
Q
נֶגֶד
A
voor (een ding)
10
Q
עַד־
A
voor zover, tot
11
Q
עַל־
A
op, over, betreffende, naast, tegen
12
Q
תַּּחַת
A
onder, in plaats van
13
Q
אֲרוֹן
A
ark, kist
14
Q
חַטָּאת
A
zonde, zonder-offer
15
Q
יהוה
A
HEER