Hoofdstuk 10 Flashcards
1
Q
אוֹת
A
teken, markering
2
Q
בַּד
A
eenzaamheid
3
Q
כִּסֵּא
A
troon, zetel
4
Q
נַעַר
A
knaap
5
Q
עֵת
A
tijd, seizoen
6
Q
שָׁלוֹם
A
vrede, gesteldheid, heelheid
7
Q
שֶׁמֶשׁ
A
zon
8
Q
תּוֹרָה
A
instructie, wet
9
Q
בָּכָה
A
huilen
10
Q
בָּרָה
A
maken
11
Q
יָצַר
A
vormen (creëren)
12
Q
מָשַׁל
A
regeren, overheersen
13
Q
נָפַל
A
vallen
14
Q
שָׁכַב
A
liggen
15
Q
גַּם
A
ook, tevens, bovendien, evenzo