Hoofdstuk 8 Flashcards
1
Q
אָהַב
A
liefhebben
2
Q
אַהֲבָה
A
liefde
3
Q
אָכַל
A
eten, consumeren, verslinden
4
Q
אָמַר
A
zeggen
5
Q
בּוֹא
A
komen, binnengaan
6
Q
בָּנָה
A
bouwen
7
Q
גָּלָה
A
ontdekken, (weg) gaan, in ballingschap gaan
8
Q
הָלַך
A
wandelen, gaan
9
Q
יָדַע
A
weten
10
Q
יָלַד
A
dragen, verwekken
11
Q
יָצָא
A
uit gaan, voorwaarts gaan
12
Q
יָרַד
A
neergaan, afdalen
13
Q
יָשַׁב
A
wonen, zitten, blijven
14
Q
כָּתַב
A
schrijven, opnemen, opslaan
15
Q
מָצָא
A
vinden