Vocab 1.5 Flashcards
1
Q
life
A
het leven, het bestaan
2
Q
dead, death
A
dood
3
Q
alive
A
in leven
4
Q
me too
A
ik ook
5
Q
middle
A
midden, centrum
6
Q
sentence
A
de zin
7
Q
central
A
centraal
8
Q
good-natured
A
vriendelijk, aimabel, goedaardig, welwillend
9
Q
nice, pleasant
A
mooi, leuk
10
Q
quite
A
behoorlijk, aardig, nogal
11
Q
rather, to some degree
A
enigszins, lichtelijk
12
Q
I agree
A
precies, juist
13
Q
not quite right
A
niet helemaal juist
14
Q
completely
A
helemaal, compleet, volledig
15
Q
more or less
A
min of meer
16
Q
homework
A
het huiswerk
17
Q
exam
A
het examen
18
Q
quiz
A
de test
19
Q
lesson
A
de les
20
Q
note
A
het briefje