Verbs Flashcards
1
Q
zijn — “to be”
A
ik ben jij, u bent hij, zij, het is wij zijn jullie zijn zij zijn
2
Q
hebben — “to have”
A
ik heb jij, u hebt hij, zij, het heeft wij hebben jullie hebben zij hebben
3
Q
gaan — “to go”
A
ik ga jij, u gaat hij, zij, het gaat wij gaan jullie gaan zij gaan
4
Q
komen — “to come”
A
ik kom jij, u komt hij, zij, het komt wij komen jullie komen zij komen
5
Q
willen — “to want”
A
ik wil jij, u wilt hij, zij, het wil wij willen jullie willen zij willen
6
Q
zullen — “should”
A
ik zal jij, u zal / zult hij, zij, het zal wij zullen jullie zullen zij zullen
7
Q
`zitten — “to sit”
A
ik zit jij, u zit hij, zij, het zit wij zitten jullie zitten zij zitten
8
Q
nemen — “to take”
A
ik neem jij, u neemt hij, zij, het neemt wij nemen jullie nemen zij nemen
9
Q
blijven — “to stay”
A
ik blijf jij, u blijft hij, zij, het blijft wij blijven jullie blijven zij blijven
10
Q
lopen — “to walk”
A
ik loop jij, u loopt hij, zij, het loopt wij lopen jullie lopen zij lopen
11
Q
kunnen — “can”
A
ik kan jij, u kunt/kan hij, zij, het kan wij kunnen jullie kunnen zij kunnen
12
Q
moeten — “must/have to”
A
ik moet jij, u moet hij, zij, het moet wij moeten jullie moeten zij moeten
13
Q
mogen — “may”
A
ik mag jij, u mag hij, zij, het mag wij mogen jullie mogen zij mogen
14
Q
staan — “to stand”
A
ik sta jij, u staat hij, zij, het staat wij staan jullie staan zij staan
15
Q
weten — “to know”
A
ik weet jij, u weet hij, zij, het weet wij weten jullie weten zij weten