Voc. Ovidius, Metamorphoses, IV, 55-166 Flashcards
Abesse
Absum, afui, -
1) weg zijn, afwezig zijn
2) verwijderd zijn
Aequus
Aequa, aequum
1) effen, vlak
2) gelijk(matig)
3) rechtvaardig
Aestus
Aestus
(M.)
1) hitte, gloed
2) golf, vloed
Alter
Altera, alterum
De andere (van twee)
Alter … alter
De ene … de andere (van twee)
Altus
Alta, altum
1) hoog
2) diep
Amare
Amo, amavi, amatum
Houden van, liefhebben, beminnen
Ambo
Ambae, ambo
Beide(n) (samen)
Amor
Amoris
(M.)
Liefde
Ardere
Ardeo, arsi, -
Branden, gloeien
Capere
Capio, cepi, captum
Grijpen, nemen; innemen, veroveren
Cingere
Cingo, cinxi, cinctum
Omgeven, omringen, omsingelen
Com- (con-, co-)
Prefix bij werkwoorden
1) bijeen-, samen-
2) grondig
Communis
Communis, commune
Gemeenschappelijk
Contingere
Contingo, contigi, contactum
Aanraken
Crescere
Cresco, crevi, cretum
Groeien
Dicere
Dico, dixi, dictum
Zeggen; spreken; noemen
Domus
Domus
(V.)
Huis
Ducere
Duco, duxi, ductum
Leiden, voeren, brengen
E(x)
Voorzetsel + ablatief
(Van)uit, van(af)
Facere
Facio, feci, factum
1) doen
2) maken
Fieri
Fio, factus sum
1) worden, ontstaan; gebeuren
2) gedaan worden; gemaakt worden
Habere
Habeo, habui, habitum
1) hebben; houden
2) beschouwen als
Ignis
Ignis
(M.)
Vuur, brand