Voc: DBG, VI, 13 Flashcards

1
Q

ac

A

voegwoord
en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ad

A

voorzetsel + acc.
1. naar, tot (aan)
2. bij, aan
3. om te (bij een gerundium(=werkwoordelijk substantief))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

admittere

A

admitto, admisi, admissum
toelaten, toestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aliqui(s)

A
  1. zelfstandig: iemand; iets: aliquis, aliquis, aliquid
  2. bijvoeglijk: een of ander: aliqui, aliqua, aliquod
  3. (mv.) sommige(n), enige(n)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

apud

A

voorzetsel + acc.
bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

caedes

A

caedis
(v.)
moord, doodslag; bloedbad, slachting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

causa

A

causae
(v.)
1. oorzaak, reden
2 proces, rechtzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gen. + causa

A

achterzetsel
wegens, omwille van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

com- (con-, co-)

A

prefix/voorvoegsel bij werkwoorden
1. bijeen-, samen-
2. grondig

(Bv. commitere = samenzenden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

constituere

A

constituo, constitui, constitutum
1. oprichten, aanleggen, bouwen
2. bepalen, vastleggen; besluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

currere

A

curro, cucurri, cursum
lopen, rennen

Geheugensteuntje: koersen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de

A

voorzetsel + abl.
1. van(af), (van)uit
2. over, betreffende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

decernere

A

decerno, decrevi, decretum
beslissen; oordelen

Geheugensteuntje: decreet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

facere

A

facio, feci, factum
doen , maken

Geheugensteuntje: faire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

facinus

A

facinoris
(o.)
misdaad, schanddaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

fere

A

bijwoord
bijna, ongeveer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

finis

A

finis
(m.)
1. grens; einde
2. (mv.) gebied

Geheugensteuntje: finale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hic

A

haec, hoc
deze, dit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

honor

A

honoris
(m.)
eer(betoon); (ere)ambt

Geheugensteuntje: honneur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

idem

A

eadem, idem
dezelfde/hetzelfde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ille

A

illa, illud
die/dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

inter-

A

prefix bij werkwoorden
ertussen

Geheugensteuntje: intermaris = tussentijdse leerkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

interesse

A

intersum, interfui, / (+dat.)
1. zijn/liggen tussen
2. aanwezig zijn bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

is

A

ea, id
1. die/dat
2. hij/zij/het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

magnus

A

magna, magnum
groot

Geheugensteuntje: een magnum is het grootste ijsje in de winkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

nam

A

voegwoord
want, namelijk, immers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

numerus

A

numeri
(m.)
getal; aantal

Geheugensteuntje: nummer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

omnis

A

omnis, omne
1. ieder, elk
2. geheel, volledig
3. (mv.) alle(n); alles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

poena

A

poenae
(v.)
1. straf
2. boete

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

praemium

A

praemii
(o.)
beloning

Geheugensteuntje: premie

30
Q

pro-

A

prefix bij werkwoorden
voor-, vooruit-

Geheugensteuntje: pro/contra

31
Q

publicus

A

publica, publicum
openbaar, van de staat

32
Q

qui

A

qua, quod (onbepaald)
1. een (of ander)
2. (mv.) enige(n)

33
Q

quidam

A
  1. zelfstandig: iemand; iets: quidam, quaedam, quiddam
  2. bijvoeglijk: een (zeker): quidam, quaedam, quoddam
  3. (mv.) enige(n), enkele(n)
34
Q

res

A

rei
(v.)
zaak, ding, voorwerp

35
Q

si

A

voegwoord + ind./conj.
indien, als

36
Q

annus

A

anni
(m.)
jaar

Geheugensteuntje: un an

37
Q

arma

A

armorum
(o. mv.)
wapens

38
Q

auctoritas

A

auctoritatis
(v.)
1. macht, gezag
2. aanzien, invloed

Geheugensteuntje: autoriteit

39
Q

aut

A

voegwoord
of

40
Q

autem

A

voegwoord
echter, maar

41
Q

cedere

A

cedo, cessi, cessum
1. (voort)gaan
2. weggaan, wijken

42
Q

certus

A

certa, certum
1. zeker
2. vast(gesteld), bepaald

Geheugensteuntje: certain

43
Q

considere

A

consido, consedi, consessum
1. gaan zitten, plaatsnemen
2. zich vestigen, gaan wonen

Geheugensteuntje: cum + sedere

44
Q

contendere

A

contendo, contendi, contentum
1. (aan)spannen, strak aantrekken
2. (zich) inspannen
3. strijden, vechten

45
Q

Convenire

A

Convenio, conveni, conventum
1. Samenkomen, zich verzamelen
2. Overeenkomen, overeenstemmen

Geheugensteuntje: conventie

45
Q

Dignus

A

Digna, dignum (+ ablatief)
Waard(ig)

46
Q

Etiam

A

Voegwoord
Ook, zelfs

47
Q

E(x)

A

Voorzetsel + ablatief
(Van)uit, van(af)

48
Q

Ex-/e-

A

Prefix bij werkwoorden
1. Uit-, weg-
2. Tot het einde

49
Q

Habere

A

Habeo, habui, habitum
1. Hebben; houden
2. Beschouwen als

50
Q

Huc

A

Bijwoord
Hierheen

51
Q

In

A

Voorzetsel:
• + accusatief:
1. Naar, tot (in)
2. Tegen(over)
3. Met het oog op
• + ablatief: in; op; bij

52
Q

Locus

A

Loci
(M.)
Plaats

Geheugensteuntje: een lokaal is een plaats

53
Q

Medius

A

Media, medium
Middelste, in het midden (van)

54
Q

Mori

A

Morior, mortuus sum
Sterven

55
Q

Mors

A

Mortis
(V.)
Dood

56
Q

Multus

A

Multa, multum
Veel

57
Q

Non

A

Bijwoord
Niet, geen

58
Q

Numquam

A

Bijwoord
Nooit

59
Q

Par

A

Paris
(+ datief)
Gelijk (aan)

60
Q

Parere

A

Pareo, parui, / (+datief)
Gehoorzamen

61
Q

Prae-

A

Prefix bij werkwoorden
Voorop-, voor-, op voorhand

62
Q

Princeps

A

Principis
Eerste, voornaamste

63
Q

Qui

A

• Betrekkelijk:
Quae, quod
Die/ dat
• Onbepaald:
Qua, quod
1. Een (of ander)
2. (Mv.) enige(n)

64
Q

Regio

A

Regionis
(V.)
Gebied, streek

65
Q

Reliquus

A

Reliqua, reliquum
Overig, ander

66
Q

Sub-

A

Prefix bij werkwoorden
1. Onder-
2. Aan de voet van iets

67
Q

-tas

A

-tatis
(V.)
Achtervoegsel bij substantieven
-heid, -te, -schap

(Duidt een eigenschap aan)
Bv. Veritas: waarheid

68
Q

Tempus

A

Temporis
(O.)
Tijd(stip)

69
Q

Totus

A

Tota, totum
(Ge)heel, totaal, volledig

70
Q

Unde

A

Bijwoord
Vanwaar, waarvandaan

71
Q

Undique

A

Bijwoord
Overal (vandaan)

72
Q

Unus

A

Una, unum
Één