Voc: DBG, I, 1 Flashcards

1
Q

A(b)

A

Voorzetsel + ablatief
1) van(af), (van)uit
2) sinds
3) door (bij passief werkwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Alius

A

Alia, aliud
Ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Appellare

A

Appello, appellavi, appellatum
1) aanspreken, aannoemen
2) noemen, benoemen (tot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Differre

A

Differo, distuli, dilatum
1) verspreiden
2) verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Flumen

A

Fluminis
(o. 2e klasse)
Rivier, stroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hic

A

Haec, hoc
Deze, dit
Aanwijzend voornaamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dividere

A

Divido, divisi, divisum
1) (ver)delen, splitsen
2) scheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Instituere

A

Instituo, institui, institutum
1) oprichten, instellen
2) onderwijzen, onderrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Inter

A

Voorzetsel + accusatief
1) tussen, onder, te midden van
2) tijdens, gedurende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ipse

A

Ipsa, ipsum
Zelf
Persoonlijk/ verwijzend voornaamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Lex

A

Legis
(v.)
Wet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Lingua

A

Linguae
1) taal
2) tong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noster

A

Nostra, nostrum
Ons
Bezittelijk voornaamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Omnis

A

Omnis, omne
1) ieder, elk
2) geheel, volledig
3) (mv.) alle(n); alles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Pars

A

Partis
(V.)
1) deel, stuk
2) kant, zijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Qui

A

Quae, quod
Die, dat
Betrekkelijk voornaamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Se

A

(=accusatief)
Genitief = sui
Datief = sibi
Ablatief= se

1) zich, elkaar
2) hij, zij (in een infinitiefzin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Tertius

A

Tertia, tertium
Derde
Telwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Tres

A

Tres, tria
Drie
Telwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Unus

A

Una, unum
Één
Telwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Abesse

A

Absum, afui, /
1) afwezig zijn, weg zijn
2) verwijderd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ad

A

Voorzetsel + accusatief
1) naar, tot (aan)
2) bij, aan
3) om te (bij een gerundium -> verbogen infinitief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Animus

A

Animi
(M.)
1) ziel, geest
2) hart, gemoed
3) karakter, aard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Atque

A

Voegwoord
En

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Aut

A

Voegwoord
Of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Bellum

A

Belli
(O.)
Oorlog

27
Q

Causa

A

Causae
(V.)
1) oorzaak, reden
2) proces, rechtzaak

28
Q

Cedere

A

Cedo, cessi, cessum
1) (voort)gaan
2) weggaan, wijken

29
Q

Colere

A

Colo, colui, cultum
1) bebouwen, bewerken
2) (be)wonen
3) verzorgen, versieren
4) vereren, aanbidden

30
Q

Com- (con-, co-)

A

Prefix bij werkwoorden
1) samen-, bijeen-
2) grondig

31
Q

Contendere

A

Contendo, contendi, contentum
1) (aan)spannen, strak aantrekken
2) (zich) inspannen
3) strijden, vechten

32
Q

Cum

A

• voorzetsel + ablatief
(Samen) met
• voegwoord:
+ indicatief: toen, wanneer
+ conjuctief: toen, omdat, hoewel

33
Q

De

A

Voorzetsel + ablatief
1) van(af), (van)uit
2) over, betreffende

34
Q

Esse

A

Sum, fui, /
1) zijn, bestaan
2) hebben (met datief van de bezitter)

35
Q

Fere

A

Bijwoord
Bijna, ongeveer

36
Q

Finis

A

Finis
(M.)
1) einde, grens
2) (mv.) gebied

37
Q

Fortis

A

Fortis, forte
1) sterk, krachtig
2) dapper, moedig, flink

38
Q

Gerere

A

Gero, gessi, gestum
1) voeren, dragen
2) maken, doen

39
Q

Hic

A

Haec, hoc
Deze, dit
Aanwijzend voornaamwoord

40
Q

Humanus

A

Humana, humanum
Menselijk

41
Q

In

A

Voorzetsel:
+ accusatief: 1) naar, tot (in)
2) tegen(over)
3) met het oog op
+ ablatief: in, op, bij

42
Q

In- (im-)

A

Prefix bij werkwoorden
In-, binnen-

43
Q

Is

A

Ea, id
1) die, dat
2) hij, zij, het

44
Q

Longus

A

Longa, longum
Lang

45
Q

Parum

A

(Bijwoord)
Te weinig, niet genoeg

46
Q

Parvus

A

Parva, parvum
Klein

47
Q

Portare

A

Porto, portavi, portatum
Dragen, brengen

48
Q

Prae-

A

Prefix bij werkwoorden
Voorop-, voor-, op voorhand

49
Q

Proelium

A

Proelii
(O.)
Strijd, gevecht

50
Q

Prohibere

A

Prohibeo, prohibui, prohibitum
Verhinderen, beletten, tegenhouden

51
Q

Propior

A

Propior, propius
Genitief = propioris
+ datief
Dichterbij

52
Q

Provincia

A

Provinciae
(V.)
Provincie, wingewest

53
Q

-que

A

Voegwoord
En

54
Q

Quod

A

Voegwoord + indicatief
1) omdat
2) dat

55
Q

Quoque

A

Bijwoord
Ook

56
Q

Reliquus

A

Reliqua, reliquum
Overig, ander

57
Q

Saepe

A

Bijwoord
Dikwijls, vaak

58
Q

Suus

A

Sua, suum
Zijn, haar, hun

59
Q

-tas

A

-tatis
(V.)
Achtervoegsel/suffix bij substantieven
-heid, -te, -schap

(Duid een eigenschap aan)
Bv. Veritas: waar-heid

60
Q

Tendere

A

Tendo, tentendi, tentum/tensum
1) spannen, aantrekken
2) gaan (naar)
3) streven (naar), zich inspannen

61
Q

Trans

A

Voorzetsel + accusatief
1) over (… heen)
2) aan de overkant van

62
Q

-tus, sus-

A

-us (m.)

Achtervoegsel/suffix bij substantieven

De …ing, het …en

(Duidt een handeling/werking aan)
Bv. mo-tus: beweging; u-sus: gebruik

63
Q

Virtus

A

Virtutis
(V.)
1) dapperheid, moed
2) voortreffelijkheid, deugdzaamheid