Voc: DBG, VI, 14 Flashcards

1
Q

A(b)

A

Voorzetsel + ablatief
1. Van(af), (van)uit
2. Sinds
3. Door (bij passief werkwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ab- (a-, abs-, au-)

A

Prefix bij werkwoorden
Af-, weg-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Abesse

A

Absum, afui, /
1. Weg zijn, afwezig zijn
2. Verwijderd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ac

A

Voegwoord
En

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Accidere

A

Accido, accidi, /
Gebeuren, voorvallen

Geheugensteuntje: accident

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ad

A

Voorzetsel + accusatief
1. Naar, tot (aan)
2. Bij, aan
3. Om te (bij een gerundium)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Alius

A

Alia, aliud
Ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Alius … alius

A
  1. De ene … de andere
  2. (Mv.) sommige(n) … andere(n)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Anima

A

Animae
(V.)
1. Adem
2. Ziel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Annus

A

Anni
(M.)
Jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Atque

A

Voegwoord
En

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bellum

A

Belli
(O.)
Oorlog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Causa

A

Causae
(V.)
1. Oorzaak, reden
2. Rechtszaak, proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Com- (con-, co-)

A

Prefix bij werkwoorden
1. Bijeen-, samen-
2. Grondig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Confidere

A

Confido, confisus sum (+ dat.)
Vertrouwen (op)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Consuescere

A

Consuesco, consuevi, consuetum
Gewoon worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Convenire

A

Convenio, conveni, conventum
1. Samenkomen, zich verzamelen
2. Overeenkomen, overeenstemmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cum

A

• voorzetsel + ablatief: (samen) met
• voegwoord:
+ indicatief: toen, wanneer
+ conjuctief: 1. toen
2. omdat
3. hoewel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De

A

Voorzetsel + ablatief
1. Van(af), (van)uit
2. Over, betreffende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Deus

A

Dei
(M.)
God

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Dicere

A

Dico, dixi, dictum
Zeggen; spreken; noemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Dis-

A

Prefix bij werkwoorden
Uiten-, weg-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Discere

A

Disco, didici, /
Leren, (be)studeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Duo

A

Duae, duo
Twee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Efferre

A

Efferro, extuli, elatum
Naar buiten dragen/brengen, wegvoeren

Geheugensteuntje: <ex- + ferre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ego

A

Gen. mei, dat. mihi, acc./abl. me
Ik (verbogen: mij)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Esse

A

Sum, fui, /
1. Zijn, bestaan
2. Hebben (met datief van de bezitter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Et

A

Voegwoord
1. En
2. Ook
3. Zelfs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Et … et

A

Zowel … als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Ex- / e-

A

Prefix bij werkwoorden
1. Uit-, weg-
2. Tot het einde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Existimare

A

Existimo, existimavi, existimatum
1. Schatten, (waard) achten
2. (Be)oordelen, beslissen
3. Menen, denken, geloven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Fere

A

Bijwoord
Bijna, ongeveer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Habere

A

Habeo, habui, habitum
1. Hebben; houden
2. Beschouwen als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hic

A

Haec, hoc
Deze / dit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Ibi

A

Bijwoord
Daar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

In

A

Voorzetsel:
+ accusatief: (duidt een richting aan)
1. Naar, tot (in)
2. Tegen(over)
3. Met het oog op
+ ablatief: in; op; bij (duidt een plaats aan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

In-

A

Prefix bij:
• naamwoorden: on-, -loos (vb. im-par = ongelijk)
• werkwoorden: in- binnen-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Instituere

A

Instituo, institui, institutum
1. Oprichten, instellen
2. Onderwijzen, onderrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Inter-

A

Prefix bij werkwoorden
Ertussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Ire

A

Eo, ii, itum
Gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Is

A

Ea, id
1. Die / dat
2. Hij / zij / het

42
Q

Itaque

A

Voegwoord
Daarom, dus, bijgevolg

43
Q

Iuvenis

A

Iuvenis
(M.)
Jongeman

44
Q

Littera

A

Litterae
(V.)
1. Letter
2. (Mv.) brief; literatuur

45
Q

Magnitudo

A

Magnitudinis
(V.)
Grootte (substantief)

46
Q

Magnus

A

Magna, magnum
Groot (adjectief)

47
Q

Mandare

A

Mando, mandavi, mandatum
1. Toevertrouwen
2. Opdragen, bevelen

Geheugensteuntje: mandaat

48
Q

Manere

A

Maneo, mansi, mansum
1. Blijven (bestaan)
2. Wachten, te wachten staan

49
Q

Memoria

A

Memoriae
(V.)
Geheugen; herinnering

50
Q

Metus

A

Metus
(M.)
Vrees, angst

51
Q

Miles

A

Militis
(M.)
Soldaat

52
Q

Mittere

A

Mitto, misi, missum
Sturen, zenden

53
Q

Mors

A

Mortis
(V.)
Dood

54
Q

Mortalis

A

Mortalis, mortale
Sterfelijk

55
Q

Motus

A

Motus
(M.)
Beweging

56
Q

Multus

A

Multa, multum
Veel

57
Q

Natura

A

Naturae
(V.)
Natuur; aard, karakter

58
Q

Neque

A

Voegwoord
En niet, ook niet; maar niet

59
Q

Neque … neque

A

Noch … noch; niet … en niet

60
Q

Non

A

Bijwoord
Niet, geen

61
Q

Nonnullus

A

Nonnulla, nonnullum
1. Tamelijk groot/veel
2. (Mv.) enkele(n), sommige(n)

62
Q

Numerus

A

Numeri
(M.)
Getal; aantal

63
Q

Omnis

A

Omnis, omne
1. Ieder, elk
2. Geheel, volledig
3. (Mv.) alle(n); alles

64
Q

Parens

A

Parentis
(M./v.)
Ouder: (m.) vader, (v.) moeder

65
Q

Per-

A

Prefix bij werkwoorden
Door-, door en door

66
Q

Persuadere

A

Persuadeo, persuasi, persuasum (+ dat.)
Overtuigen; overhalen

67
Q

Plerique

A

Pleraeque, pleraque (mv.)
De meeste; zeer veel

(-que = onverbuigbaar suffix)

68
Q

Post

A

Voorzetsel + accusatief
Achter; na

69
Q

Potestas

A

Potestatis
(V.)
Macht, gezag

70
Q

Praemium

A

Praemii
(O.)
Beloning

71
Q

Praesidium

A

Praesidii
(O.)
1. Bescherming, hulp
2. Wachtpost, garnizoen

72
Q

Praeterea

A

Bijwoord
Bovendien, daarenboven

73
Q

Primus

A

Prima, primum
Eerste

74
Q

Publicus

A

Publica, publicum
Openbaar, van de staat

75
Q

Putare

A

Puto, putavi, putatum
1. Menen, denken, geloven
2. Schatten, (waard) achten

76
Q

-que

A

Voegwoord
En

77
Q

Qui

A

Quae, quod
Betrekkelijk voornaamwoord
Die / dat

78
Q

Quod

A

Voegwoord + indicatief
1. Omdat
2. Dat

79
Q

Ratio

A

Rationis
(V.)
1. Verstand, inzicht
2. Redenering, denkwijze
3. Reden, argument
4. Zaak, aangelegenheid

80
Q

Re- (red-)

A

Prefix bij werkwoorden
Terug-, her-

81
Q

Reliquus

A

Reliqua, reliquum
Overig, ander

82
Q

Res

A

Rei
(V.)
Zaak, ding, voorwerp, aangelegenheid

83
Q

Sidus

A

Sideris
(O.)
Ster; sterrenbeeld

84
Q

Suadere

A

Suadeo, suasi, suasum (+ dat.)
Aanraden; raad geven

85
Q

Suus

A

Sua, suum
Zijn, haar, hun

86
Q

Tantus

A

Tanta, tantum
Zo groot; zoveel

87
Q

-tas

A

-tatis
(V.)
Achtervoegsel bij substantieven
-heid, -te, -schap

(Duidt een eigenschap aan)
Bv. veritas: waar-heid

88
Q

Terra

A

Terrae
(V.)
1. Aarde, grond
2. Land, streek

89
Q

-tio / -sio

A

-onis
(V.)
Achtervoegsel bij substantieven
De …ing, het …en

(Duidt een handeling aan)
Bv. ac-tio: handeling; defen-sio: verdediging

90
Q

Tradere

A

Trado, tradidi, traditum
Overdragen, overleveren

Geheugensteuntje: traditie

91
Q

Transire

A

Transeo, transii, transitum
1. Overgaan, oversteken
2. Voorbijgaan

Geheugensteuntje: < trans + ire

92
Q

-tudo

A

-dinis
(V.)
Achtervoegsel bij substantieven
-heid, -te, -schap

(Duidt een eigenschap aan)
Bv. vale-tudo: gezond-heid

93
Q

Una

A

Bijwoord
Tegelijk, samen

Geheugensteuntje: unie

94
Q

Ut

A

Voegwoord + conjuctief
1. Opdat, om te
2. Zodat
3. Dat, (om) te

95
Q

Uti

A

Utor, usus sum (+ abl.)
Gebruiken, gebruikmaken van

Geheugensteuntje: utiliser

96
Q

Vacare

A

Vaco, vacavi, vacatum
1. Leeg zijn
2. Vrij zijn van, zijn zonder (+ abl.)
3. (Vrije) tijd hebben

97
Q

Vacuus

A

Vacua, vacuum
1. Leeg
2. Vrij van, zonder (+ abl.)

98
Q

Velle

A

Volo, volui, /
Willen

99
Q

Videri

A

Videor, visus sum
Schijnen, lijken; blijken

100
Q

Virtus

A

Virtutis
(V.)
1. Dapperheid, moed
2. Voortreffelijkheid, deugdzaamheid

101
Q

Vis

A

Acc. vim, abl. vi
(V.)
1. Kracht, sterkte
2. Geweld(daad)

Defectief substantief: de gen. en de dat. bestaan niet